Obrazy na stronie
PDF
ePub

nog waarde hechten aan wijsgeerige redeneringen en betoogen, die toch louter van verstandelijken aard zijn, indedaad, dat is mij te hoog, en mijn brein kan die tegenstrijdigheid niet vatten. Is Dr. de Groot met dat al van oordeel, dat de wijsbegeerte ook op supranatureel gebied wel degelijk kracht van bewijs heeft, dáárover willen wij voor 's hands in geenen deele met hem regten; maar wel onderstellen wij, dat het hem moeite zou kosten, het bewijs voor die bewijzen te leveren, en de stelling aannemelijk te maken, dat zij wezenlijk op den vasten grond der werkelijkheid rusten. Hij neemt ze aan, 't zij zoo, maar hij zal niet ontkennen, dat hij ze hierom aanneemt, omdat de quaestie bij hem reeds beslist was, lang vóór die bewijzen; en hij ook niet alleen, maar verreweg de meeste volgelingen der supranaturalistiesche rigting, zij erkennen het supranaturele niet op grond van eenig verstandelijk bewijs, maar wel degelijk op grond van hun geloof en hunne inwendige godsdienstige overtuiging. Maar hierin ligt nu juist de fout die hun geheele stelsel aankleeft, dat zij ook op wetenschappelijk gebied met hun geloof gaan werken, en waar het verstand alleen mag beslissen, dat zij daar ook het hart laten mede spreken. Ware 't nu alleen nog maar het hart, het kwaad zou ZOO groot nog niet wezen; maar men moet verder gaan, als men het ware wezen dier rigting wil beschrijven. 't Blijkt toch bij nader inzien, dat er een goed deel van het oud historiesch en dogmatiesch geloof achter dat godsdienstig geloof wegschuilt, en dat deze twee de ware contrôle-houders zijn, waaraan de wetenschap zich moet onderwerpen. Haar regt, het regt der wetenschap, wordt wel erkend, ja men maakt ook wel gebruik van haar, en geeft haar vrijheid om tegen de oude leer der kerk hare aanvallen te rigten. Maar zij heeft die leer pas even geëntameerd, of zij wordt aanstonds wederom tot stilzwijgen veroordeeld. Zoo veel van het oude als maar eenigzins kan, als niet in waarheid onverstandig is en te zware eischen doet aan wetenschappelijke en godsdienstige overtuiging, zóó veel moet behouden blijven, en als de wetenschap ook dáártegen protesteert, wordt haar protest

niet aangenomen; en zij heeft dan voortaan eenvoudig formele waarde, als hulpmiddel om het verbroken verband van het stelsel van nieuws op geregelden voet te brengen. Neem b. v. de leer aangaande de Schrift, en wat het supranaturalisme van haar gemaakt heeft. 't Is waar, het heeft de oude inspiratie-leer en de volstrekte onfeilbaarheid der gewijde schrijvers verworpen; maar heeft het nu ook de leer van de axiopistie dier documenten prijs gegeven? Het heeft de leer der feilloosheid uitgedacht, en in de praktijk althans tot dusver nog niet verloochend; het verwerpt de leer van de goddelijkheid der Schrift, maar kan toch maar niet besluiten om datzelfde boek een werk van menschen te noemen, het past zelfs de kritiek daarop toe, maar eischt toch van diezelfde kritiek, dat zij het meest kritieke niet aanroere! Neem de wonderen des Bijbels. Terwijl de oude leer rondweg erkende, dat het wonder is contra naturam, heeft het supranaturalisme wél begrepen, dat die leer uitgediend had. Zonder eenige aarzeling heeft het met haar gebroken, maar aanstonds gedaan wat het kon, om ook deze breuk zoo veel mogelijk te genezen; en het wonder is volgens deze rigting eenvoudig supra naturam, dus niet meer dan een ongewoon en op zijn hoogst een buitengewoon verschijnsel! Maar is dat dan geene halfslachtigheid, geen geven en nemen, geen opbouwen en weder afbreken? Neem de christologie: wat is er onder den invloed van dat stelsel niet van haar geworden! Dat men de leer van de Drieëénheid, de leer van de twee naturen, als onhoudbaar uit het systeem uitmonsterde, wie zal het niet van harte toejuichen, die wezenlijk op het bezit eener gezonde wetenschap prijs stelt. Ook sprak het geheel van zelf, nadat men die oude leer eenmaal vaarwel gezegd had, dat men aan den Christus zijne plaats onder de geschapen wezens aanwees, en dat men hem als zoodanig niet enkel een begin van bestaan gaf, maar ook van zijne vorming en opleiding, zijne trapsgewijze ontwikkeling en voortgaande volmaking niet alleen voor de leuze gewaagde. Maar terwijl het supranaturalisme dus van den éénen kant de vrijheid en den vooruitgang der wetenschap

huldigde, had het te zelfder tijd een ware haast om weêr terug te keeren op zijne schreden. De gloriekroon, door Nicéa en Konstantinopel om het hoofd van den Gekruisigde gevlochten, zij was toch te schoon en te heerlijk, om haren glans geheel uit te dooven, daar was te veel aantrekkelijks in dat beeld, om het gansch en al te verbrijzelen. Tot de oude leer van den Logos heeft men zijne toevlugt genomen, en deze van nieuws vereenzelvigd met de leer van den Christus. Van den Logos heeft men een geschapen wezen gemaakt, en den Christus tot den rang van den eerstgeborene aller schepselen verheven; een begin heeft men hem gegeven, ja wel in den tijd, maar lang vóór alle historiesche tijden, en eenen hemelling van hem gemaakt, die eerst in de volheid van den tijd op de aarde is komen wonen! Ik zal hier niet drukken op de velerlei zwarigheden, die aan deze leer in den weg staan. Ik zal niet vragen welken waarborg men heeft, dat zij wezenlijk aan de werkelijkheid ontleend is; hoe niet de leer, maar het feit, dat de Christus mensch is geweest, met en naast haar bestaan kan, hoe zij strookt met eene gezonde psychologie en anthropologie, en zich dus wetenschappelijk laat regtvaardigen. Ook zal ik er niet op wijzen, hoe weinig men door haar wint, en dat de heerlijkheid van den Christus in 't minst niet door haar gebaat wordt; noch ook, dat zij is opgetrokken op den grondslag eener combinatie van plaatsen, waarbij op het verschil tusschen de apostoliesche typen in het N. Verbond hoegenaamd geen acht wordt geslagen. Ik zal mij alleen bepalen bij de halfslachtigheid en tweeslachtigheid dier leer, en mijne lezers voor 's hands. alleen daarvan zien te overtuigen. De Christus der supranaturalisten moge de eerstgeborene van alle schepselen wezen, hij staat toch in de rij der schepselen, en zijn wezen duldt als zoodanig geene predikaten of attributen, die de geschapen natuur over 't algemeen niet kan verdragen. Zij zelve geven dat ook tot op zekere hoogte toe, en zijn er niet karig meê, om wél te doen uitkomen, hoe ver zij in dit opzigt de oude leer alreeds voorbij gestreefd zijn; maar toch kunnen zij niet besluiten, die premisse geheel uit te

werken, en telkens komt er weer iets voor den dag, dat lijnregt daartegen indruischt. Ook hun geschapen Logos, hun Christus, die uit dien Logos om zoo te spreken gevormd is, ook hij heeft deel aan de goddelijke almagt, de alwetendheid en de alomtegenwoordigheid Gods. Hij was wel niet volmaakt van den beginne, maar voor 't overige toch absoluut volmaakt, en zijne heiligheid, ook in hare verschijning onder de menschen, volstrekt gelijk aan de heiligheid van den Vader; hij heeft een tijdperk van ontwikkeling doorgeloopen, maar 't is er toch verre van af, dat diezelfde ontwikkeling van essentiëelen inhoud geweest is. Zij heeft integendeel alleen hierin bestaan, dat hem gelegenheid werd gegeven, om de schatten in zijn binnenste verborgen gaandeweg ten toon te spreiden, hij heeft eigenlijk niets opgedaan in al dien tijd, wat hij niet reeds bezat toen hij zijne loopbaan intrad; van het begin tot aan het einde van zijn leven is hij altoos dezelfde gebleven, en zijne groote volheid is in géén enkel opzigt ook maar iets grooter geworden! Zie, dat de oude kerkleer een dergelijken Christus verkondigde, dat lag geheel op haren weg, en zij behoeft zich deswege niet te regtvaardigen; maar dat men nog voortgaat met die prediking, nadat men de premisse, waarop zij rust, geheel heeft weggeworpen, ik beken dat ik mij dáárvan geen denkbeeld kan maken. Al die verschillende stellingen, die ik daareven genoemd heb, ze zijn klaarblijkelijk in het nieuwe stelsel eenvoudig overgenomen uit het oude, zonder dat men er ook maar aan gedacht heeft, of ze in die nieuwe omgeving wel op hare plaats zouden wezen; en geen wonder dan ook, zoo lang men op dat standpunt blijft staan, dat men telkens weer van nieuws, of eigenlijk hoe langer zoo meer, met zijne leer en met zich zelven in de war raakt 1. Neen, dan

1 Mijne lezers zullen het mij niet ten kwade duiden, dat ik mij niet kan onthouden, hun althans ééne proeve meê te deelen, waaruit zij kunnen opmaken, of ik te hard heb geoordeeld. Het tijdschrift Waarheid in Liefde bragt ons in zijnen jaargang voor 1863, 1ste Stuk, bl. 77-97, een opstel van den Hr. J. Douwes Jr., dat als gemaakt schijnt om mijn beweren te staven. De geleerde schrijver trekt daarin te velde tegen de

nog tienmaal liever geheel omgekeerd op den weg, en terug gekeerd tot de oude orthodoxie, die zich zelve vrij wat be

stelling, door den welbekenden Heinr. Lang in der tijd in de Zeitstimmen verdedigd, "dat de overgeleverde supranaturalistiesche denkwijs in het godsdienstige moet wijken voor de wereldbeschouwing, die door de ontdekking van Copernicus de heerschende is geworden in den nieuweren tijd." Zonder nu nog daarvan te spreken, dat de Hr. Douwes zich zijne taak zeer gemakkelijk heeft gemaakt, doordien hij al keuvelend en voortredenerend een supranaturalisme van eene geheel nieuwe soort, hetwelk hij van alle essentiëele kenteekenen van het oude eerst zorgvuldig ontdaan heeft, doordien hij dus een zeer gewijzigd supranaturalisme voorstelt als het mikpunt, waartegen Lang zijne aanvallen gerigt heeft, zal ik mij hier eenvoudig bij het volgende bepalen. Op bl. 82 vlg. lezen wij deze woorden: "met de copernicaansche wereldbeschouwing, zoo beweert men, is ten eenenmale in strijd de supranaturalistische voorstelling van het komen van Christus in en zijn heengaan van deze wereld. Dat een modern theoloog hier juist de krasse orthodoxe vorm, waarin de Kerk der middeneeuwen en de oude protestantsche Kerk zich bewoog, tot mikpunt van zijne aanvallen kiest, en spreekt van het ongerijmde, om zich een God voor te stellen, die den hemel verlaat en nederdaalt op deze lage aarde in den schoot eener jonkvrouw, en die later met een menschelijk ligchaam, een ligchaam van vleesch en bloed, weder van deze aarde opstijgt naar hemelsche gewesten, en daar hoog boven lucht en wolken en sterren zich zetelt op eenen hemeltroon: dit verwondere ons niet, want het is bij velen eene gebruikelijke taktiek, om in het bestrijden van eene meening deze eerst tot eene karrikatuur te maken, althans in hare onredelijkste gedaante voor te dragen, en dan met alle magt er tegen te velde te trekken." Eilieve, waar haalt de Hr. Douwes die karrikatuur van daan, waartoe de moderne theologie die oude supranaturalistiesche voorstelling, volgens hem, verlaagd heeft? Hij weet zoo goed als ik, dat wat hij eene karrikatuur gelieft te noemen, letterlijk den inhoud weêrgeeft niet alleen van het dogma van de oud-orthodoxe partij, maar ook van de leer die de nieuwere supranaturalisten, de eigen geestverwanten van den Hr. Douwes, belijden, met dit onderscheid, dat de ɛòg λóyog der oude orthodoxie in het nieuwere stelsel eenvoudig de Logos heet, en tot den rang van een geschapen wezen gedaald is. Dan 't zij zoo, wij willen ons dat verwijt van den Hr. Douwes voor het oogenblik niet verder aantrekken; maar verlangen dan ook te dringender te hooren, wie de Christus volgens den Hr. Douwes en het supranaturalisme dan toch eigenlijk wel geweest is. En wat krijgen wij ten antwoord? "Dit is de ware grond van de supranaturalistische voorstelling," zoo lezen wij op bl. 83, "dat de mensch Jezus Christus is het vleesch geworden Woord van God, de persoon, in

« PoprzedniaDalej »