Obrazy na stronie
PDF
ePub

ware geloovigen, die God alleen bekend zijn 1). Op grond Zijner verborgen verkiezing 2) verzamelt God de Zijnen als het lichaam van Christus 3),,,sed quia exiguus numerus et contemptibilis latet sub ingenti turba, et grana tritici pauca teguntur paleae congerie, soli Deo permittenda est cognitio suae ecclesiae (ib. § 2).

Als het Apostolisch symbool spreekt van het,, credere ecclesiam", heeft dat niet slechts betrekking op de zichtbare Kerk,,,sed ad omnes quoque electos Dei in quorum numero comprehenduntur etiam qui morte defuncti sunt" (ib). Juist het woord,,gelooven" wordt gebruikt, omdat men de kinderen Gods niet van de onheiligen kan onderscheiden; God alleen weet wie de Zijnen zijn. Maar dit hebben wij in elk geval in onze harten vast te stellen: ,,omnes eos qui Dei patris clementia per spiritus sancti efficaciam in Christi participationem venerunt, in Dei peculium ac propriam possessionem segregatos" 4). De Catechismus Genevensis laat zich op dezelfde wijze uit op de vraag:,, ,Potestne autem haec Ecclesia aliter cognosci quam quum fide creditur? Est quidem et visibilis Dei Ecclesia, quam nobis certis indiciis notisque descripsit: sed hic (in het Apost. symbool) proprie de eorum congregatione agitur, quos arcana sua electione adoptavit in salutem. Ea autem nec cernitur perpetuo oculis, nec signis dignoscitur" 5).

De,, Gemeenschap der heiligen" van het symbool betrekt Calvijn zoowel in den Catech. als in de Inst. (IV 1, 3) tot het karakter der uitwendige Kerk als organisme, zijnde de broederlijke band der liefde en der eendracht, waardoor de geloovigen tezamen ge

1) Inst. IV 1, 2, 7. „Interdum quum ecclesiam nominant (scil. sacr. script.), eam intelligunt, quae re vera est coram Deo, in quam nulli recipiuntur nisi qui et adoptionis gratia filii Dei sunt, et spiritus sanctificatione vera Christi membra."

2) cf. Inst. III 21, 1, 's Menschen heil is in Gods eeuwigen wil gegrond, staat daarom onbewegelijk vast, en deze zekerheid wordt daardoor nog versterkt, ,,quod non omnes promiscue adoptat in spem salutis, sed dat aliis quod aliis negat." Hieruit volgt, dat de,,coetus electorum" het product is van het alle heil omvattende,,Decretum absolutum" van God.

3) ib. Quin sic electi Dei omnes in Christo sunt comnexi, ut quemadmodum ab uno capite pendent, ita in unum velut corpus coalescant

facti, qui una fide, spe, caritate, eodem Dei spiritu simul vivunt."

4) Inst. IV 1, 3.

5) C. O. VI 42 (Cat. Gen. 1545).

vere unum

houden worden en de weldaden van God in Christus met elkander deelen. Zij is een sanctorum communicatio 1).

Wanneer wij nu trachten ons een heldere voorstelling te vormen van wat Calvijn onder de zichtbare en onzichtbare Kerk verstaat, dan stellen wij voorop het beeld, dat Calvijn zelf van de Kerk gebruikt. Bij een korenhoop kan men onderscheid maken tusschen het vele kaf en de kleine graankorrels daartusschen, hoewel het geheel een korenhoop blijft heeten naar het koren, waar het om te doen is 2). Evenzoo is er ééne algemeene Kerk als vergadering van alle geloovigen, maar daarbij bevinden zich vele hypocrieten en boosdoeners. Toch blijft de Kerk als geheel zoo heeten naar de uitverkorenen, de ware leden van Christus. Voor het oog zijn allen dooreengemengd, maar de eigenlijke ziel der kerk, de kern waarom het gaat, is onzichtbaar en God alleen bekend. De Kerk heeft dus een onzichtbare, geestelijke zijde, inzooverre de ware geloovigen alleen door God worden gekend en een voorwerp zijn des geloofs 3); maar ook een zichtbare voor het oog waarneembare zijde, aangezien zij zoowel als,,mater fidelium" institutair optreedt met ambten en bedieningen 4), en ook een gemeenschap van Christusbelijders vertoont, die organisch met elkander met hun Hoofd verbonden zijn 5).

Hetzij Calvijn spreekt van de zichtbare of van de onzichtbare Kerk, altijd heeft hij diezelfde geloovigen op het oog, welke met Christus verbonden zijn tot één lichaam; de schijngeloovigen komen daarbij niet in aanmerking 6).

1) Vlgs. Prof. R. SEEBERG, Begriff der christlichen Kirche, § 16, vat Calvijn deze gemeenschap op als het product van vromen, die zich tot hetzelfde handelen verbinden, waarmede dan het pietistisch gemeentebegrip betreden is, zoodat een historisch werkzaam gemeentevormend beginsel ontbreekt. M. i. spreekt C. hier niet van een gemeentevormend beginsel, maar duidt hij enkel het karakter dier gemeenschap aan, waardoor zij als een organisme kenbaar wordt. cf. Cat. Gen. C. O. VỊ 39.

2) Men kan hetzelfde zeggen van den enkelen korenhalm, waarvan de korrels zelf maar een zeer klein gedeelte vormen; toch heet het geen kaf met eenige graankorrels er bij, maar een korenhalm, want dit is het essentiëele en het doel van gansch de vrucht. Het gemengde is op aarde in alles aanwezig en God maakt het dienstbaar aan de volmaking der heiligen.

3) Instit. IV 1, 2. 3. 7.

4) Instit. IV 1, 1. 4. 5. 9. 10.

5) Instit. IV 1, 3. 5. 7.

6) De uitwendige kerk blijft hier op aarde nog onvolmaakt, maar God is

Zoo worden ook de verschillende definities begrijpelijk, die C. van de Ecclesia geeft. In de Catech. Genev. (C. O. VI 42) luidt deze: ,,Corpus ac societas fidelium, quos Deus ad vitam aeternam praedestinavit."

In de Institutie vinden wij de volgende:,,Ecclesia est coetus, in quo verbum Dei praedicatur, nomen Dei pure invocatur, et Sacramenta administrantur" 1).

De Kerk is het lichaam van hen, die door God verkoren, ,,omnes in Christo connexi sunt, ut quemadmodum ab uno capite pendent, ita in unum velut corpus coalescant, ea inter se compage cohaerentes qua eiusdem corporis membra; vere unum facti, qui una fide, spe, caritate, eodem Dei spiritu simul vivunt, non in eandem modo vitae aeternae haereditatem, sed in unius Dei ac Christi participationem vocati❞ 2).

De Kerk is,,universalis collecta ex quibuscunque gentibus multitudo, quae intervallis locorum dissita ac dispersa, in unam tamen divinam doctrinae veritatem consentit et eiusdem religionis vinculo colligata est" 3).

En in 't kort samengevat in de Artic. facult. Paris. c. antidoto 4): ,,Statuamus ergo, videri ecclesiam ubi apparet Christus, ubi verbum eius auditur, sicut scriptum est: Oves meae vocem meam audiunt (Ioa. 10, 27)".

Een scheiding maakt Calvijn dus niet tusschen zichtbare en onzichtbare Kerk, wel een onderscheiding 5); en de eenheid blijft

voortdurend aan hare zuivering werkzaam, cf. C. O. XXXVI, 97 (in Isa. IV, 3) ,,Mundam enim ecclesiam fore dicit sordibus abstersis, et quicunque in ea locum habebunt, vere electos Dei fore. Iam hoc in externam ecclesiam non omnino competere certum est, ubi plerique admixti sunt titulo tenus fideles qui nihil dignum sua professione habent, imo qui tanquam paleae in area exiguam copiam bonorum numero superant." Door allerlei straffen reinigt God zijne Kerk en zal alzoo „praestare quod tunc incepit", en iets verder: „Sed quia nunquam futurum es in hoc mundo, ut sancti in ecclesia soli locum occupent, patienter ferenda est permixtio". cf. XLVIII, 117 (Comm. in Act. 6, 1). cf. Instit. IV 1, 13. 14. 17. 18 v.

1) Instit. IV 1, 7.

2) Instit. IV 1, 2.

3) Instit. IV 1, 9.

4) C. O. VII, 31.

5) Dr. A. KUYPER vindt in zijne diss. p. 21 Calvijns voorstelling van de zichtbare en onzichtbare kerk zóó verward, „ut perspicua et dilucida eius de Ecclesia sententiae expositio frustra e scriptis ipsius quaeratur", en hij komt tot

gehandhaafd niet op grond van uitwendige waarteekenen, maar als zijnde het één en hetzelfde lichaam van Christus door alle eeuwen heen, soms zeer verborgen en schier onkenbaar, maar dan weer duidelijk te voorschijn tredende, met vele onvolkomenheden en zonden, maar toch in Hem heilig en onbesmet 1), altijd volvoerende het plan Gods, waardoor in hetzelve opgenomen worden de van eeuwigheid verkorenen, om te worden gedragen en gesterkt door Woord en Sacrament en met elkander de eenigheid des Geestes betrachtende in liefde,,,alleszins op te wassen in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus" (Ef. 4, 15).

Deze Kerk heeft Calvijn in zijne geschriften met vele treffelijke namen versierd. Zeer geliefd is bij hem die van Moeder, want in haren schoot worden de geloovigen ontvangen, zij baart hen, voedt ze op aan hare borsten, en leidt en beschermt hen het gansche leven door tot zij het sterfelijke leven hebben afgelegd en den Engelen zijn gelijk geworden 2).

Maar zij is ook de Bruid van Christus, heilig en onbesmet, voor wie Christus zich heeft overgegeven, met wie Hij geestelijk vast verbonden is, ja, die een deel van Hem is, evenals Eva genomen is uit het lichaam van Adam 3).

de conclusie dat die onzichtbare kerk van Calvijn niet anders is dan een,,cogitationis figmentum" (p. 23). Één van de Theses (11) luidt dan ook: Ecclesiae invisibilis dogma reiiciatur.

Geheel anders oordeelt CH. GROSCLAUDE in zijne Thèse (Exposition et critique de l'Ecclesiologie de Calvin. Genève 1896) p. 13, die de oplossing eenvoudig aldus geeft: Il y a deux Eglises: l'Eglise invisible, une, catholique, exclusive, qui comprend tous les élus depuis le commencement du monde. Eglise parfaite, dont Christ est le chef, et que Dieu seul connaît. Nous ne pouvons en faire partie que par l'Eglise visible, qui, pâle reflet de la précédente, comprend tous ceux qui, ici-bas, font profession d'être chrétiens. Elle est la mère de tous les fidèles, partant nécessaire au salut, essentiellement multitudiniste, ayant pour critères la prédication de l'Evangile et l'administration des sacrements, pour moyens d'action, ses ministres, et pour caractères: l'infaillibilité basée sur la parole de Dieu, l'unité, l'universalité, l'exclusivisme.

cf. Dr. H. BAVINCK, Geref. Dogmatiek IV bl. 15-19, 33-37. Dr. R. SEEBERG, Begriff der chr. Kirche § 16.

1) Instit. IV 1, 17.

2) Instit. IV 1, 1. 4. cf. C. O. XXVIII, 231. XXXVII, 13. XLVII, 408. L, 239. LI, 199.

3) Instit. IV 19, 35. cf. 19, 2. IV, 1, 10. Uxor cf. C. O. XXXII, 127. XXXVI, 49. XXXIX, 441. Coniux. XXVII, 660. Christo desponsata XXXVII, 385.

De Kerk is,,een pilaar en vastigheid der waarheid" (1 Tim. 3, 15) omdat God door haar de zuivere prediking des woords bewaart en ons alzoo voedt met geestelijke spijzen 1).

Zij wordt genoemd corpus Christi 2), domus Dei 3), haereditas Domini 4), ovium grex 5), vinea 6) etc.

Wat hare Eigenschappen aangaat, zij is vooreerst volgens het Apostolicum, heilig en algemeen (of katholiek).

In tegenstelling met de Roomsche Kerk, die de heiligheid der Kerk stelt in de ceremonieele, liturgische heiligheid van het Instituut, waardoor in de geloovigen de ware heiligheid gewerkt wordt 7), brengt Calvijn dit epitheton dadelijk in verband met Ef. 5, 25 zijnde een gemeenschap van heiligen, voor wier heiliging Christus zich heeft overgegeven 8). Dagelijks moet zij gezuiverd en gereinigd worden (subjectief), maar in Hem, haar Hoofd, is zij alreede heilig (objectief). Deze subjectieve heiliging geldt natuurlijk alleen de electi, als de eigenlijke kern van de Kerk, terwijl zij die reiniging in de uitwendige kerkgemeenschap deelachtig worden 9).

In geen geval mag de niet volkomen zuiverheid der Kerk een reden zijn om haar te verlaten 10).

Katholiciteit of Universaliteit bezit de Kerk volgens de Roomsche Kerk omdat 10. zij verbreid is over de gansche aarde, 2o. zij er altijd geweest is en 3o. de volkomen waarheid haar geschonken

1) Instit. IV 1, 10. cf. C. O. XLVII, 408 (Comm. in Ev. Ioa. 19, 7). C. O. VII, 31 Art. fac. Par. c. Antid. Art. 18. C. O. XXIX, 150. LII, 288.

2) C. O. LI, 159.

3) C. O. LI, 174. LII, 288. LIV, 176. 433. Dei aedificium XXXIV, 178. habitatio XXXVI, 245. templum XLVIII, 215.

4) Comm. ad 1 Petr. 5, 3. C. O. LV, 286.

5) Instit. IV 2, 3.

6) C. O. XXIX, 43. XXXVII, 520.

7) Cat. Rom. I 10, 12. cf. Bavinck, G. D. IV 54.

8) Instit. IV 1, 17. „Sic ergo sancta est ecclesia, ut quotidie proficiat, nondum perfecta sit; quotidie procedat, nondum pervenerit ad sanctitatis metam.” Uitvoerig ook ib. IV 8, 12. cf. Cat. Genev. (C. O. VI 39),

9) Cat. Gen. C. Q. VI, 39. En quel sens nommes-tu l'Eglise saincte? Pource que ceux que Dieu a eleu, il les iustifie et purifie à saincteté et innocence (Rom. 8, 29), pour faire en eux reluire sa gloire. Et aussi Iesus Christ ayant rachepté son Eglise, l'a sanctifiée, afin qu'elle fust glorieuse et sans macule (Eph. 5, 25).

10) Instit. IV 1, 9. 17, 18 v.v. C. O. XLIV, 390. XLIX, 307. L, 169.

« PoprzedniaDalej »