Obrazy na stronie
PDF
ePub

evenals 's menschen zich in zijn lichaam, zoo behoort men ook tot de laatste toe te treden, welke dezelfde Sacramenten heeft als de eerstgenoemde 1). Van God gegeven tot heil der menschheid, noemt Luther haar (Gr. Katech. Müller S. 455).,,Gemeine in der Welt, welche ist die Mutter, so einen jeglichen Christen zeuget und trägt durch das Wort Gottes".

Hoewel dan ook empirisch gelijk een akker, waarop tarwe en onkruid groeit (,,In der Kirche sind allezeit Böse und Gute unter einander gemenget") 2), is de Kerk metterdaad het Godsrijk in zijn ontwikkeling in den tijd, zooals Luther dan ook zegt:,, Solch Himmelreich fähet hienieden auf Erden an und heisset mit einem andern Namen die christliche Kirche hier auf Erden, da Gott durch sein Wort und seinen Geist inne regieret." 3). De zuivere prediking des evangelies is dus voor Luther het kenteeken voor de uitwendige eenheid der kerk.

Wat den Staat aangaat, Luther erkent zijne natuurlijke onafhankelijkheid als ordening Gods, zij het dan ook in een eigenaardig verband; hierin openbaart zich nog de doorwerking der Middeleeuwsche denkbeelden. Het,,Corpus Christianum" van Luther is, wat wij zouden noemen, de,,Christelijke Staat" 4). Staat en Kerk zijn eene éénheid, samen zoowel van geestelijk als van tijdelijk karakter, maar deze eenheid openbaart zich in drie machten of Status: Status politicus, Status ecclesiasticus en Status oeconomicus. Aller doel is de bevestiging van het koninkrijk Gods op aarde met

1) In de onzichtbare kerk worden de genademiddelen echter innerlijk door het geloof aanvaard. Hier ligt ook de samenhang tusschen beide „kerken”, die bij AUGUSTINUS nog ontbreekt. Prof. SEEBERG drukt verschil en overeenkomst aldus uit in: Der Begriff der christl. Kirche, I, S. 92. „Sie (die Kirche) ist sichtbar, denn ihres Daseins Grund trägt sichtbare Form und sichtbar stellen ihre Glieder sich dar, sie ist unsichtbar, denn nur der Glaube kann aus der Existenz jener sichtbaren Funktionen, wie sie von menschlicher Schwäche und Sünde umhüllt und umgeben sind, den Schluss auf die Existenz eines Volkes Gottes machen". Over de noodzakelijkheid tot de kerk te behooren, zie Erl. A. Bd. 10, 162, over de aanraking met Chr. door de gemeenschap der kerk: „darum wer Christum finden soll, der muss die Kirche am ersten finden . denn ausser der christ

lichen Kirche ist keine Warheit, kein Christus, keine Seligkeit".

2) Zie op Joh. 15, bij KIRCHNER'S Thesaurus, fol. 282b, aangehaald door SEEBERG, a. a. O., S. 20.

3) L. W. Erl. Ausg, 5, 231.

4) Vg. LUTHERS An den christlichen Adel deutscher Nation.

de middelen en gaven die God aan elk heeft gegeven, en samen vormen zij dat groot organisme, dat men de Christenheid noemt 1). Het spreekt dus vanzelf, dat Luther in zijn,,An den christlichen Adel deutscher Nation" het doel van den Staat ook geestelijk noemt, zoodat de Vorst des lands over het geheel en de verschillende overheden in de plaatselijke gemeenten te waken hebben voor de zuivere leer en den waren cultus, en alle valsche leer hebben te bestrijden. Dit heet volstrekt geen ingrijpen op het gebied der kerk, want het betreft het jus circa sacra, dat een deel uitmaakt van het gebied der overheid 2). Maar deze overheid zij dan ook christelijk in dien zin, dat zij de kerkelijke belijdenis aanvaardt en zich aan het woord van God als volstrekt richtsnoer houdt; voorts bepale zij zich tot de uitwendige regeering der kerk, en neme geen besluiten van gewicht zonder vooraf het Consistorium te hebben geraadpleegd 3).

De Augsburgsche Confessie spreekt aldus over de,, verhouding van Kerk en Staat" (II, 7):,,Also darf man geistliche und bürgerliche Gewalt nicht vermischen. Die geistliche had den Auftrag das Evangelium zu lehren und die Sacramente zu verwalten. Sie soll sich nicht in ein ander Amt hineindrängen, nicht die weltlichen Regierungen übertragen, nicht die Gesetze der Obrigkeiten abschaffen, nicht den gesetzmäszigen Gehorsam aufheben, nicht das Richten über bürgerliche Anordnungen und Verträge hindern,

1) Vg. l'Idée de l'état et de l'église chez les théologiens luthériens, réformés et modernes, par le Dr. KARL RIEKER, door J. EUG. CHOISY in de Revue de Theol. et de Philos. Lausanne, juillet 1900.

2) Dit wordt nog duidelijker gezegd in de volgende woorden (L. W. Erl. Ausg. 23, 82):,,Das weltliche Regiment hat Gesetz die sich nicht weiter strecken denn über Leib und Gut und was äuszerlich ist auf Erden. Denn über die Seele kann und will Gott niemand lassen regieren, denn sich selbst alleine. Darumb in den Sachen, die der Seelen Selikeit betreffen, soll nichts denn Gottis Wort gelehret und angenommen werden".

3) Jammer dat dit in 1540 ingestelde Consistorium of Kerkbestuur zijn doel daardoor weldra miste, omdat gewoonlijk meer juristen dan theologen daarin zitting hadden. Door de tijdsomstandigheden werd men ook steeds meer in de armen der overheid gedreven, zoodat het niet te verwonderen is (vg. de Schmalk. artt. bij MÜLLER, S. 339), dat de protestantsche vorsten als praccipua membra der leekengemeenten tct noodbisschoppen werden aangesteld (zie R. SEEBERG, D. G., II, 321), wat door de theologen dan weer principiëel werd verdedigd. Op den Augsburgschen Godsdienst vrede van 1555 werd de landskerk aan de landsoverheid overgelaten (cuius regio, illius religio) en op die wijze de Staatskerk officiëel bevestigd.

nicht der Obrigkeit Vorschriften über die Form des Staates geben, da Christus sagt: Mein Reich ist nicht von dieser Welt. Auf diese Weise unterscheiden die Unsern die Aufgaben beider Gewalten und heiszen beide ehren und anerkennen, dasz beide Gottes Wohlthat seien.

Die staatliche Verwaltung behandelt andere Dinge als das Evangelium. Die Obrigkeit vertheidigt nicht die Geister, sondern die Körper und körperliche Dinge gegen offnes Unrecht und zwingt die Menschen mit Schwert und Strafe zur Einhaltung bürgerlicher Gerechtigkeit."

De Luthersche theologen accepteeren dus theoretisch wel degelijk twee verschillende terreinen, zoodat voor de Kerk een eigen gebied gereserveerd blijft en ook de Staat zich slechts door het intermediair der consistorien in kerkelijke zaken mag mengen.

In de practijk verkreeg het onmondige volk door de zorg van het Gouvernement zijn volkskerk en de prediking van het zuivere Evangelie; maar daarmee was ook in beginsel het heft uit handen gegeven, zoodat bij ontchristelijking van het staatsbestuur ook het geestelijk gehalte der kerkelijke ambtdragers daaronder zeer ging lijden, en het territorialisme zich in zijn treurige consequentie van caesaropapie en bureaucratie vertoonde.

Zwingli's Kerkbegrip is minder fijn ontwikkeld dan het Luthersche. Bij hem staan zichtbare en onzichtbare kerk nevens elkander zonder hoogere eenheid. Tot de onzichtbare kerk behooren alle waarlijk geloovigen, of met zijne woorden 1):,,in derselben sind alle frommen christen, die eut bei Gott wesenlich versammlet werdend nach diesem zyt, aber die wyl sy hie ist, so lebt sy allein in der hoffnung und kummt sichtbarlich nümmer zemmen, aber in dem liecht des göttlichen geistes und gloubens ist sy ouch allweg by einandren, das ist aber nit sichtbar". Vg. ook Opp. VIII, p. 380: Invisibilis est autem ecclesia vere credentium . . . . quia solus Deus novit corda, visibilis est autem ea, ad quam nos recipimus, n.l. de kerk, die de deelnemers aan belijdenis en sacrament omvat. De zichtbare kerk is dan een menschelijke vereeniging om God op dezelfe wijze te belijden en te dienen. Uitgaande

1) Uslegung Bd. I, S. 201. Van de uitgave zijner werken door M. SCHULER u. J. SCHULTHESS, 8 Bde., Zürich 1828-42.

van deze beschouwing der zichtbare kerk, en in tegenstelling met Rome's hierarchie alle geestelijke macht verwerpende, erkende Zwingli, dat de overheid als de wereldlijke macht de eere Gods had te handhaven, en wel door te bestraffen wat zich daartegen verzette en te bevorderen alwat de zuivere verkondiging des Evangelies in de hand kon werken. De geheele kerkorganisatie berustte dientengevolge bij de overheid, terwijl de kerk in haar geestelijke werkzaamheid vrij bleef 1).

Zoo vertoont ons de Geschiedenis eene worsteling van beide machten om tot zelfstandigheid te geraken, en elk voor zich haar gebied te bepalen, doch een juiste formuleering is nog niet gevonden.

Wij willen thans zien, hoe Calvijn, voortwerkende met de verkregen resultaten, zijne denkbeelden ontwikkelt van de volstrekte onafhankelijkheid van Kerk en Staat, zonder de hoogere eenheid in de Souvereiniteit Gods uit het oog te verliezen.

1) In Bern ging dan ook het geheele kerkbestuur van Grooten en Kleinen Raad uit, en in Zürich nam ZWINGLI zelf het lidmaatschap van den Raad aan, om zoodoende Christus meer tot Zijn eer in den lande te brengen.

HOOFDSTUK II.

DE KERK.

§ 1. Inleidende opmerkingen.

In den grooten vrijheidsoorlog der 16e eeuw tegen de dwingelandij der Roomsche Kerk op alle gebied, neemt Calvijn een zeer eigenaardige plaats in. Hij wordt genoemd een man van de tweede generatie (Harnack, Seeberg, Loofs), maar daarin ligt juist zijn kracht; want nu staat hij niet meer in de Sturm- und Drangperiode van de eerste decenniën der Reformatorische eeuw, en kan met helderzienden veldheersblik gebruik maken van de overwinningen die reeds behaald zijn en systematisch het geheele plan uiteenzetten, waardoor een gansch nieuwe orde van zaken geboren wordt en het natuurlijke leven zijn oorspronkelijke frischheid en groeikracht herkrijgt. Aan hem danken wij een wereld- en levensbeschouwing, die aan de natuurlijke verhoudingen recht laat wedervaren en het doel verstaat van al het geschapene, n.l. de eere Gods.

Calvijn was een geheel ander persoonlijkheid dan Luther, bij wien het gemoedsleven, en dan Zwingli, bij wien het nuchtere verstand sterker op den voorgrond trad. Hij was de man allereerst van den wil, maar voorgelicht door het verstand, en beide volkomen gesteld in den dienst van God 1). Wat wonder, dat deze denker, die niet meer de rust voor het hart door de geloofsgerechtigheid behoefde te vermeesteren in harden kamp, maar het Evangelie der genade Gods van anderer lippen mocht vernemen 2),

1) Corpus Reformatorum. Edid. BAUM, CUNITZ, REUSS, Brunsvigae 1864-1894. Calvini Opera. C. R. Tom. XLIII, 738: quid plausibile sit mundo vel odiosum me non latet, sed mihi nihil pluris est quam praescriptam a magistro normam sequi. 2) Uit de 2e verdediging tegen de lasteringen v. J. WESTPHAL blijkt, dat Calvijn reeds vroeg kennis had gemaakt met de geschriften van Luther en Zwingli, maar in 't begin geen vrede kon hebben met hun avondmaalsleer, vg. F. DOUMERGUE, La jeunesse de Calvin. Montauban 1899. I 347.

« PoprzedniaDalej »