Obrazy na stronie
PDF
ePub

HOOFDSTUK I.

HISTORISCH

OVERZICHT

AANGAANDE DE VERHOUDING TUSSCHEN KERK EN STAAT

TOT OP CALVIJN. 1)

Eerst met het Christendom kan men spreken van Kerk, zijnde die godsdienstige gemeenschap, welke aan geen land of volk gebonden, als eigen instituut in de wereld optreedt en aanspraak maakt om algemeen te worden, omdat zij de ware vereeniging met God door Jezus Christus tot stand brengt.

Evenwel een godsdienstgemeenschap, die berust op een nauwe betrekking tusschen den mensch en het goddelijk wezen, en zich uit in den eeredienst en de opvolging der goddelijke geboden, vindt men overal, en wel met een bepaalde organisatie, zooals die op aarde onmisbaar is. Als zoodanig komt zij in aanraking met die andere organisatie, welke wij Staat noemen.

De Staat is een zedelijke, maar zuiver aardsche gemeenschap, waarbij een volk, wonende op een bepaald gebied, en staande onder ééne overheid, die dat gebied beheerscht 2), zich als een geordend geheel vertoont.

De betrekking nu tusschen de Godsdienstgemeenschap en den Staat, die immers ook een zedelijken grondslag heeft, kan zich op verschillende wijzen voordoen: 10. De overheid beschouwt den godsdienst als voorwerp van staatszorg, zooals dat het geval was in de Aziatische landen en de Republieken der klassieke oudheid, zoomede nog eenigermate in de christelijke staatskerken. Deze verhouding kan alleen bestaan zoolang er eenheid van opvatting is, omdat anders

1) Vg. F. HEINRICH GEFFCKEN, Staat und Kirche in ihrem Verhältniss geschichtlich dargestellt, Berlin 1875.

2) Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN, Onze Constitutie, Utrecht 1901, bl. 5.

[ocr errors]

verdrukking en gewetensdwang voor de deur staat. 20. De Godsdienstgemeenschap heerscht door hare priesters over den Staat, gelijk het Lamaïsme in Thibet en het Pausdom in den voormaligen Kerkelijken Staat. De eerste boet dan echter meest geheel haar geestelijk karakter in. 30. Volkomen scheiding van Staat en Godsdienstgemeenschap. De beide levenskringen worden in dit geval van elkaar geheel losgemaakt. Doch de grenzen zijn zoo moeilijk af te bakenen, omdat dezelfde menschen tot beide kringen behooren, en bovendien eenerzijds de Staat den godsdienst niet kan missen, omdat hijzelf op zedelijke overtuigingen rust, anderzijds de Religie haren invloed doet gelden op de belangrijkste verschijnselen der menschelijke samenleving. 4o. Een bepaalde verhouding tusschen beide. Daarbij wordt aan elk zelfstandigheid toegekend in eigen kring, terwijl een regeling wordt getroffen voor de gevallen, waarin men samengaat. Dit is wel de eenig goede betrekking in onze christelijke cultuurstaten. Die samenwerking en de sfeer van ieders werken te bepalen, heeft den nog altijd voortdurenden strijd in het leven geroepen, waarin aan Calvijn zooveel eere toekomt voor de beginselen door hem uitgesproken.

In korte trekken willen wij de onderlinge verhouding van Staat en Godsdienstgemeenschap schetsen, zooals de Geschiedenis der verschillende volkeren ons die te zien geeft.

De geschiedenis der heidensche Oudheid vertoont een nauwe betrekking tusschen het gebied van het religieuse en het maatschappelijke leven. Een scheiding wordt eigenlijk niet gemaakt, omdat het verschil van denkwijze nog niet tot uitdrukking is gekomen; in de verschillende landen heerscht nog eene overeenstemming in zake de religie, die tevens de algemeene grondslag vormt voor alle menschelijke verhoudingen.

De Vorsten heeten de zonen der goden en regeeren in hunnen naam, terwijl de priesters den goddelijken wil voor het volk vertolken en ook voor 's lands uitwendige aangelegenheden het richtsnoer aangeven. In oorsprong nauw aan elkander verwant, blijft de strijd om het oppergezag niet uit, en geniet één van beide machten den voorrang in overeenstemming met het karakter des volks.

Bij een contemplatief volk als de Indiërs 1), die bizondere

1) Vg. Prof. Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, Religionsgeschichte 2. Freiburg 1897. Bd. II, § 66.

neiging vertoonden tot het religieuse denken in den vorm van het spiritualistisch Monisme, was het politiek gezag geheel ondergeschikt aan de priesterheerschappij, en werd het menschelijk leven in al zijne uitingen aan wetten gebonden, die in het kastesysteem hun versteende uitdrukking vonden. De volkomen consequentie daarvan op Buddhistische lijn vertoont zich thans nog in het Lamaïsme van Thibet, waar de Dalai-Lama als monarch heerschappij voert over de carricatuur van een kerkstaat.

Hoewel de Egyptenaren in hun Natuurdienst grooten nadruk legden op het leven na den dood, en het zwaartepunt in 's menschen bestaan aan de overzijde van het graf lieten vallen, was toch de practische zin van dit volk meer op het aardsche gericht en gebruikten de Faraonen, zelf voorwerp van goddelijke vereering, de priesters slechts als raadgevers der Kroon. Het eigenlijke werk der priesterschap bleef intusschen de bemiddeling tusschen het volk en zijne goden.

In de West-Aziatische Staten was de verhouding tusschen de Priesterschap en den Koning van eenigszins anderen aard, doordat de dynastieën telkens afwisselden en voortdurende oorlogen het innerlijk verband losser maakten. De vorsten wisten zich met despotisch geweld te handhaven en maakten de macht der priesters aan uitbreiding van eigen invloed dienstbaar, en doordat de verschillende standen niet zoo scherp als de Indische kasten waren begrensd, waren zij veel meer aan de willekeur der heerschers overgeleverd, zonder dat de godsdienstwetten daartegen genoegzame bescherming konden aanbieden.

Bij de Grieken 1) gaf het land zelf en de schoonheidszin der bevolking een eigenaardige richting aan hun Natuurdienst. De godenwereld werd een menschenwereld van hoogere orde, waarin ieder zijn eigen karakter vertoonde. Door den politieken aanleg van het volk 2) was van eene priesteroverheersching weinig sprake, al bleef de godsdienstplicht een verordening van den Staat; vorsten en stamhoofden waren evenals de huisvaders met priesterlijke waardigheid bekleed. De afzonderlijke priesterschap had de godsdienstige belangen van den Staat als zoodanig te behartigen en voor den cultus zorg te dragen. De godin der Staatsgemeenschap,

1) Vg. LA SAUSSAYE, Relig. Gesch. 2. II, 306 ff.

2) Vg. GROEN VAN PRINSTERER, Ongeloof en Revolutie. Leiden 1874. Bl. 85 v.

Hestia, waakte voor haren beschermeling, zoolang deze haar de vereischte eere toebracht.

Wat het Delphisch orakel betreft, zijn beteekenis voor het staatkundig leven lag meer in het sanctionneeren van wetten en verhoudingen dan in het geven van bepaalde leiding.

De gedachten van Plato over den idealen Staat, uiteengezet in zijne,,Republiek", mogen hier niet onvermeld blijven, aangezien deze op den gedachtengang der Middeleeuwen grooten invloed hebben gehad. De ideale staat 1) is volgens hem die welke aan de Idee Staat beantwoordt, en deze praalt in het onzichtbare met onuitdoofbaar schoonen glans. Door denzelfden geest gedragen, die alleen door de hoogst ontwikkelde,,wachters" wordt begrepen, moet in de zichtbaarheid dat ideaal verwezenlijkt worden, wat mogelijk is wanneer ieder mensch volgens zijn aangeboren aanleg de voor hem geschikte plaats inneemt, en allen met achterstelling van persoonlijke belangen er slechts naar streven de ééne algemeene staatswil tot zijn recht te laten komen. Allẹn zijn slechts bouwsteenen voor het ééne groote geheel, het Staatsgebouw.

Ware hierbij niet de persoonlijke vrijheid en die van het huisgezin, zoomede de belangen van den godsdienst verwaarloosd, de volmaakte organisatie der menschelijke samenleving zou ons hier zijn geschilderd.

[ocr errors]

Doch ook de ,Politica" van Aristoteles 2) moet worden genoemd wegens hare historische beteekenis voor de latere Staatstheorieën. Aristoteles is geen idealist als Plato, maar empirist. De natuur zelve is hem de maatstaf voor wat recht en goed is; echter niet zóó als ware 's menschen leven geheel aan vaste onveranderlijke wetten gebonden, maar in dien zin dat achter en in de verschijnselen en tegenstrijdige neigingen een algemeene gang der dingen naar de verwezenlijking van een in kiem reeds in hen gegeven doel (tò tέlos) is waar te nemen. Uit de natuurlijke verhouding van man en vrouw klimt hij op tot de steeds meer gecompliceerde en algemeene betrekkingen, om te komen tot de alomvattende, den Staat. Deze is het doeleinde der natuur, dewijl de mensch een op het Staatsleven aangelegd wezen, een лoltınóv ¿ãov, is. Omgekeerd is het doel van den Staat zijne

1) Vg. FR. JUL. STAHL, Die Philosophie des Rechts, 3te Aufl. Heidelberg 1856. Bd. I, S 8 ff.

2) Vg. FR. JUL. STAHL, Die Philos. des Rechts I. I, 2. S. 21 ff.

burgers zoo goed mogelijk te doen leven, en als zoodanig is hij verplicht, behalve de bevordering van allerlei materiëele belangen, allermeest de Deugd aan te kweeken.

Wat Plato dus vond door onmiddellijke aanschouwing, verkreeg Aristoteles middellijk door abstractie van het waarneembare, maar beide zien het reëele niet in het subjectieve denken, maar in het objectieve Zijn; alleen Aristoteles rectificeert zijn ideaal door voortdurende waarneming, terwijl het bij Plato reeds geheel zijn inhoud heeft. Samen geven zij de hoofdlijnen aan voor de latere ontwikkeling der Staatsidee.

Veel sterker dan bij de philosophisch aangelegde Grieken was de macht der religieuse voorstellingen bij de nuchtere Romeinen, bij wie het rechtsbewustzijn zoo buitengemeen ontwikkeld was. De vreeze voor de goden omsloot alle maatschappelijke kringen zoowel als het private leven, en elke cultusvorm stond onder priesterlijk toezicht, opdat alles naar sacraalrecht zou geschieden 1). De gansche samenleving was naar rechtsverhoudingen ingedeeld, en terwijl ieder nauwgezet zijn burgerplichten had te vervullen, vereerde ook elke familie hare huisgoden, die van haar geslacht, van hare curie en ten slotte die van den Staat 2). De godsdienst werd officiëel door den Staat gehandhaafd en verleende dezen het karakter van eene door den cultus eng verbonden gemeente. De wil der goden moest daarin tot uitdrukking komen, en de Koning was q.t. opperpriester, die in naam van den Staat de groote offers bracht. Naderhand werd deze dienst door de Flamines volbracht, terwijl de Pontifices voor de bewaring van het goddelijk recht hadden zorg te dragen 3). Met de toenemende veroveringen deed het Syncretisme zijn intocht in Rome en bereidde mede den ondergang voor van den eens zoo krachtigen Staat.

Bij alle cultuurvolken der Oudheid vindt men alzoo een nauw verband tusschen staats- en godsdienstgemeenschap, en de over

1) Vg. LA SAUSSAYE, Rel. Gesch. 2. II, 379 f.

2)

Vg. GEFFCKEN, Staat u. Kirche. S. 25 f.

3) Dat het ius sacrum ook tot het ius publicum behoorde, werd door de eerste christenen nog erkend. Paulus beriep zich Hand. 25, 11 op den Keizer, omdat bij dezen de hoogste uitspraak berustte in alle geschillen; en dat hier de beschuldiging van religieusen aard was, blijkt uit hetgeen Festus in vs. 19 vv. daarover zeide.

« PoprzedniaDalej »