13. Een teedre kleur 16. 19. 22. 13. 16. 19. 22. gelijk in de Ooster-oorden welke in de blijde bogen Der zuivre lucht tot 's eersten cirkels boorden Zich had verspreid, verrukte op nieuw mijne oogen, Het schoon gesternt, dat Liefde doet ontspringen, Ik wendde mij ter rechter, vol gedachte Dolce color d'oriental zaffiro, Che s' accoglieva nel sereno aspetto Agli occhi miei ricominciò diletto, Tosto ch'i' uscii fuor dell'aura morta Lo bel pianeta che ad amar conforta, Velando i pesci ch'erano in sua scorta. Io mi volsi a man destra, e posi mente 13. De onderste der hemelcirkels, van de aarde af de eerste, is die der maan. 19. Venus staat als morgenster in het teeken der Visschen, hetwelk dat van den Ram, waarin de zon ten tijde der dag- en nacht-evening toeft, onmiddelijk vooraf gaat. Het is dus twee uur voor zonsopgang. De ster der goddelijke en menschelijke liefde straalt den bezoeker van het vagevuur het eerst tegen, als aanduiding, dat in het proces der rechtvaardiging (iustificatio), volgens de theologie, de liefde van God tot den mensch en van den mensch tot God de grondtoon is. Door haren glans sluierde Venus de Visschen. 22. Dante was, naar het oosten gericht, uit het hellepad gekomen. Hij moest zich dus rechts keeren om de zuidpool te kunnen zien, 25. 28. 31. 25. 28. 31. Naar de andere pool; en zag vier sterren pralen, Nadat mijn oog haar lang had aangekeken, All'altro polo, e vidi quattro stelle Non viste mai fuor che alla prima gente. Goder pareva il ciel di lor fiammelle. Poichè privato se' di mirar quelle ! Com'io dal loro sguardo fui partito, Un poco me volgendo all'altro polo, Vidi presso di me un veglio solo, 25. Alleen Adam en Eva zagen deze vier sterren, dewijl het paradijs, volgens Dante, op de kruin van den zuiveringsberg lag. Twee groepen van vier sterren, het zuiderkruis genaamd, bevinden zich bij de pool. Eene kon Dante kennen uit de opgave van Ptolomeus; de andere door Marco Polo, die den evenachtslijn passeerde en tot Java en Madagascar drong. Deze beroemde reiziger keerde in 1295 in zijn vaderland terug. De zinnebeeldige beteekenis dezer sterren geeft Dante Vag. VIII, 91 en XXXI, 106 in de vier zedelijke deugden: rechtvaardigheid, voorzichtigheid, kracht en matigheid. Deze volstaan om den mensch op den weg van boete en verbetering te brengen; wanneer hij echter uitgeput raakt, moeten de drie theologische deugden: geloof, hoop en liefde, hem steunen. 30. De Wagen van Boote of Groote Beer is een sterrebeeld van het noordelijk halfrond, zoodat Dante het op zijn tegenwoordig standpunt niet zien kan. Die in zijn wezen zooveel eerbied wekte, Dat meer geen zoon een vader moet bewijzen. 34. Een lange baard, gemengd met zilver, dekte Zijn wang, waaraan 'k op 't hoofd zulk haar zag paren, Dat tot de borst in dubble golving strekte. 37. 34. 37. De stralen der vier heilge lichten waren Degno di tanta reverenza in vista, Li raggi delle quattro luci sante Fregiavan si la sua faccia di lume, Ch' io il vedea come il sol fosse davante. 36. M. Porcius Cato leverde te midden van het algemeen zedebederf het voorbeeld van reine deugd en onwrikbaar plichtbesef. Als tribuun in 63 vóór Christus ondersteunde hij Cicero's voorstel om de eedgenooten van Catilina, zonder vorm van proces, met den dood te straffen en verdedigde sedert de republiek tegen den aanslag van Caesar, Pompeius en Crassus. In den burgeroorlog, 49 v. C., volgde hij Pompeus en begaf zich, na den slag van Pharsalus, eerst naar Corcyra, dan naar Africa, om zich met zijne troepen bij Metellus Scipio te voegen. Na de nederlaag van Scipio voor Thapsus, 46 v. C., en de overgave van geheel Africa aan Caesar sloot hij zich in Utika op, liever willende sterven dan zich overgeven. Alle hoop verloren ziende, doorstak hij zich 's nachts op zijn rustbed, kalm en bedaard, met Plato's Phaedo voor zich. Cicero's lofrede op Cato en Caesar's tegenschrift Anticatones zijn niet tot ons gekomen. Dat Dante dezen heiden onder de behoudenen plaatst, mag niet bevreemden, dewijl de Kerk ten allen tijde, behalve den doop met water, ook een des bloeds en der begeerte aannam. 40. 43. 46. 49. Wie zijt Gij, die, zelfs tegen 't meer vol duister," Zoo, de achtbre haren schuddend, klonk zijn vragen, ,Gevlucht zijt uit des afgronds eeuw'gen kluister? Wie was Uw gids? Wiens licht mocht voor U dagen, Als leider uit den diepsten aller nachten, Die 't dal der Hel steeds zwarten rouw doct dragen? ,,Zijn 's afgronds wetten zoo beroofd van krachten? Of is ten hemel soms iets nieuws besloten, Dat zelfs vervloekten naar mijn grotten trachten?" Mijn leidsman heeft mij zachtskens toen gestooten, En aangemaand met woord en hand en teeken, De knie te buigen en het hoofd te ontblooten. 52. Niet uit mij zelf kom ik in deze streken, 40. 43. 46. 49. 52. Chi siete voi, che contra il cieco flume O è mutato in ciel nuovo consiglio, Lo Duca mio allor mi diè di piglio, E con parole e con mano e con cenni, Poscia rispose lui: Da me non venni: 40. Tegen den zwarten hellestroom in, die altijd afwaarts voert, de Lethe, die hen door 't gehoor en niet door 't gezicht langs de grot uit het middelpunt der aarde naar de oppervlakte leidde. De Hel, XXXIV: 130. 46. Wie in de hel gaat, keert niet weder. Hel, III: 9. 52. Beatrix. Hel, II: 70. Een vrouw verliet den hemel; op haar beden 55.,,Maar daar gij wilt, dat 'k in bijzonderheden Wil 'k U niet met een weigring tegen treden: 58.,,Nooit moest hij op den laatsten avond staren; Maar door zijn dwaasheid dien schier zóó digt schouwen, Dat hem slechts weinig uren oôvrig waren. 61. „Ik werd gezonden, naar 'k u mocht ontvouwen, Ter zijner redding, en ik vond geen paden Dan 't geen ik koos: het pad der schriklandouwen. 64.,,Ik wees hem gansch het volk met vloek beladen, En toon hem nu, naar 'k wensch, der geesten koren, Die onder uw gezag ter zuivring baden. 55. 58. 61. 64. Donna scese del ciel, per li cui preghi Ma da ch'è tuo voler che più si spieghi Questi non vide mai l'ultima sera, Ma per la sua follia le fu si presso, Si come i' dissi, fui mandato ad esso Mostrata ho lui tutta la gente ria; Ed ora intendo mostrar quegli spirti 58. De laatste levensavond scheen te zullen vallen in het woud, waar hij aanvankelijk verdwaald was. (Hel I: 1—3.) |