Obrazy na stronie
PDF
ePub

welke den machtigen invloed van de letterkundige beweging der laatste vijftig jaren onderging. In deze taal de Vulgaat vertolkend, trachtten zij steeds aan hun tekst die waardigheid te geven, waardoor de Schrifttaal zich uitteraard van de gewone schrijftaal moet onderscheiden. Daarbij hielden zij intusschen ook rekening met den aard der verschillende boeken of de door eigen aard zich kenmerkende gedeelten van boeken. Meer dan Beelen legden zij zich er op toe de dichterlijke en profetische stukken door keuze, koppeling en rangschikking der woorden als zoodanig te doen kennen. Eindelijk trachtten zij allen zooveel mogelijk eene en dezelfde taal te schrijven. Zoodoende hoopten, ja meenden zij eene vertolking van geheel het O. T. tot stand te brengen, welke nauwkeurig en vertrouwbaar is, aan den eisch der Schrifttaal en aan den tegenwoordigen staat van het Nederlandsch beantwoordt en zich tevens door de grootst mogelijke eenheid kenmerkt.

Een even groote eenheid mag men niet verwachten ten opzichte van de verklaring en toelichting van den tekst in de inleidingen en de noten. Wel de eenheid, die het kenmerk moet zijn van elke Schriftverklaring van en voor Katholieken. Men zal haar dan ook in dit werk niet missen. Naar hun beste weten toch hebben de bewerkers de voorschriften der Kerk ten opzichte der Schriftverklaring opgevolgd, door Paus Leo XIII zoo meesterlijk saamgevat en naar de behoefte van onzen tijd toegelicht in de encycliek Providentissimus Deus, welker verschijnen ongeveer met het begin dezer uitgave samenviel. Maar met zulk eene geheel onmisbare eenheid hebben de bewerkers dezer uitgave zich niet vergenoegd. Zij meenden dat men nog grooter eenheid van hen mocht eischen. Daarom ontwierpen zij een algemeen werkplan en hielden zich daaraan ook zoo goed mogelijk. Buitendien lieten zij de behandeling van het gewichtige, alle historische gedeelten rakende vraagstuk der tijdrekenkunde aan één hunner, die daartoe het meest bevoegd scheen, over1). Maar zoodoende meenen zij dan ook aan alle billijke verlangens te hebben voldaan. Voor het overige en binnen de aangewezen grenzen leverde elk hunner eigen werk en blijft voor zijn werk aansprakelijk. En hiermede is niet enkel de mogelijkheid, maar zelfs de noodzakelijkheid gegeven van verschil in velerlei opzicht. Men weet immers hoe groot de vrijheid is, welke de Kerk, zoo ten onrechte van onverdraagzaamheid beschuldigd, gaarne laat aan haar getrouwe kinderen, waar zij bijbelsche vraagstukken behandelen, die tot de open vraagstukken worden gerekend. Men weet ook dat die vraagstukken zeer talrijk zijn. Vandaar dat de genoemde encycliek gewaagt van <het groote veld, dat (hier) voor ieder afzonderlijk leeraar open ligt», en van de Schriftuurplaatsen, welke nog op een stellige en afdoende verklaring wachten» en waarover «de uitspraak der Kerk kan bespoedigd worden door den arbeid dier leeraren. Het zou onbillijk zijn omtrent zoodanige dingen volslagen eenheid te verlangen tusschen een aantal personen, die, hoewel gehoorzame zonen der Kerk, toch in aanleg en richting uiteengaan en de verschillende bijbelsche hulpweten

Aan D. A. W. H. Sloet.

schappen niet in gelijke mate, maar de een meer deze, de ander meer gene, beoefenen en toepassen. Dubbel onbillijk ware zulk een verlangen in onzen tijd, die ten gevolge van gewichtige en verrassende ontdekkingen en van het toepassen eener meer critische en geschiedkundige methode dan men tot dusverre gewoon was te bezigen, vele oude vraagstukken zag beslechten, maar tevens zeer vele nieuwe zag rijzen, waarover een beslist oordeel nog niet mogelijk is. Juist de tien jaren, welke sedert het verschijnen der eerste aflevering van dit werk verstreken, kenmerkten zich door een krachtige beweging op schriftuurlijk gebied, zoowel in het kamp der geloovigen alsook in dat der ongeloovigen. Geen wonder derhalve, zoo in de later verschenen gedeelten dezer uitgave somwijlen andere verklaringen zijn gegeven, andere gevoelens zijn geuit, andere oplossingen zijn voorgesteld dan men vindt in die, welke vroeger het licht zagen. Voor hen, die in de H. Schrift de eenige kenbron zien der bovennatuurlijke openbaring Gods, moge zulk een verschijnsel verontrustend zijn; niet voor ons, wier geloof niet uitsluitend en onmiddellijk steunt op de Schrift, maar op het steeds levend onfeilbaar leergezag der Kerk; niet voor ons, die onder leiding van dit gezag gerust en veilig kunnen trachten den gewijden tekst meer en meer van bederf te zuiveren en in zijn zin en beteekenis steeds dieper door te dringen.

Van de oudste tijden af heeft de Kerk het streven naar zuivering van den bijbeltekst begunstigd. Onnoodig te herinneren aan den reusachtigen arbeid, door een Origenes, een Lucianus, een Hesychius, een Hieronymus en zoo vele anderen uit de oudheid, onder goedkeuring of in opdracht der Kerk, voor dit doel verricht. Overbodig ook op te sommen de verschillende uitgaven der H. Schrift, met hetzelfde doel op last of naar aanleiding der Trentsche kerkvergadering in het licht gegeven, of de talrijke geleerde werken van dezelfde strekking, in de 18de eeuw uit de kloosters der Benedictijnen voortgekomen. Hoeveel intusschen vroegere geslachten tot zuivering en verbetering van den gewijden tekst gedaan hebben, er blijft nog veel, zeer veel te doen

Dit leeren de talrijke oude handschriften, welke de nieuwe tijd ontdekte of meer onder algemeen bereik bracht; dit bewijst ook de scherper ziende critiek en de exegese onzer dagen.

Nu kan wel is waar eene uitgave als deze in de zuivering en verbetering van den Schriftuurtekst niet haar hoofddoel zien, zeer zeker niet in het herstellen van den Hebreeuwschen tekst. Haar hoofddoel is de verklaring van den tekst der Vulgaat, gelijk die op last en gezag van Clemens VIII het licht zag1). Waar deze dus duidelijk is, een goeden zin heeft en den zin van den grondtekst juist weergeeft, daar behoeft de vertaling enkel vergezeld te gaan van de noodige verklaring en toelichting. En al schijnt dan ook de grondtekst op zulk eene plaats wat den vorm betreft niet ongerept, onze uitgave heeft er geen melding van te maken of verbeteringen voor te stellen. Zoo echter een tekst onzer Vulgaat een of meer der genoemde eigenschappen blijkt te missen,

1) In deze uitgave werd zij gedrukt naar de bekende Doorniksche uitgave (Desclée, Lefebvre & Cie.) van 1885.

dan moet de reden daarvan worden opgespoord. Somwijlen vindt men die in een nalatigheid of vergissing van een afschrijver of drukker der Vulgaat. Dan is het gebrek in de meeste gevallen verholpen door mededeeling van de vermoedelijke of zekere oorspronkelijke lezing der Vulgaat. Maar veelal is de oorzaak dieper te zoeken. Ook in haar denkbaar zuiversten vorm toch heeft de Vulgaat, hoe voortreffelijk zij moge zijn, hare gebreken, ten deele te wijten aan vergissingen en misvattingen van den Latijnschen vertaler, ten deele aan bederf van den tekst, dien hij vertolkte. Waar zich zulke gebreken voordoen, moet worden gehandeld naar den raad der encycliek Providentissimus: «Want al geeft de Vulgaat in hoofdzaak den zin van het Hebreeuwsch en het Grieksch goed weder, hier en daar is zij toch minder getrouw en duidelijk. In zoodanige gevallen zal het naar den raad van Augustinus goed zijn de oorspronkelijke taal (lingua præcedens) te raadplegen». Voor de boeken van het O. V. is de «lingua præcedens» der Vulgaat in zekeren zin eene dubbele, aangezien de oude Latijnsche Itala-tekst, die door Hieronymus deels herzien, deels naar den Hebreeuwschen tekst is omgewerkt en waarvan enkele boeken onveranderd in de Vulgaat zijn opgenomen, eene vertaling was van de Grieksche vertolking der Septuagint. Blijkt derhalve niet een afschrijver of drukker der Vulgaat de schuld te dragen van moeilijkheden, welke deze oplevert, dan dient een vergelijking met den Hebreeuwschen of den Griekschen tekst of met beide te leeren, of hier eene vergissing of misvatting van den Latijnschen vertaler in het spel is. Zoo ja, dan moet de oorspronkelijke lezing uit grondtekst of Septuagint worden medegedeeld. Niet zelden echter blijkt dat moeilijkheden in de Vulgaat te wijten zijn ofwel aan eene verkeerde vertolking door den Griekschen vertaler of aan verschrijving van zijn tekst of eindelijk aan vroegtijdig ingeslopen bederf van den grondtekst. In de twee eerste gevallen behoort dan de lezing van den grondtekst of eene betere lezing van de Septuagint te worden medegedeeld, in het laatste moet getracht worden door vergelijking van het Hebreeuwsch met Septuagint en andere oude vertalingen alsmede door het toepassen van andere middelen, welke de hedendaagsche wetenschap aan de hand geeft, den grondtekst te herstellen, althans naar den zin. Door het opvolgen van deze regelen hopen de medewerkers het hunne te hebben bijgedragen tot opheldering, zuivering en verbetering niet enkel van de Vulgaat, maar op menige plaats ook van de Septuagint en den Hebreeuwschen tekst.

Niet minder dan het streven om den gewijden tekst in zijne oorspronkelijke zuiverheid te herstellen, vond het andere, om dien steeds volmaakter te leeren verstaan en uit te leggen, vanouds de meeste begunstiging en aanmoediging van de zijde der Kerk. Natuurlijk eischt zij dat men de gewijde boeken leze en bestudeere in den geest, waarin zij geschreven werden, als heilige, d. i. op ingeving Gods geschreven boeken. Wat inzonderheid het O. T. betreft, verlangt zij dat men het beschouwe gelijk de Apostelen en op hun voetspoor de Vaders het beschouwden: als het voornaamste depositum der aan Christus voorafgaande openbaring, als een evangelie vóór het Evangelie, als voorspellend en voorbereidend, ook in de Wet, welke het bevat lex gravida

Christo - de komst van den Messias. Alleen wie met zoodanig geloof en met den eerbied uit zulk een geloof voortspruitend als knielend die heilige boeken lezen, kunnen steeds dieper doordringen in hunne onpeilbare diepte; anders zal men vruchteloos trachten ze te verstaan. Het woord van Gregorius den Groote, ook door paus Leo XIII aangehaald: <<Wie van het geloof verstoken zijn dringen niet tot het merg der Schrift door, maar beknagen haar schors», wordt door de ervaring van alle eeuwen, op de meest in het oog vallende wijze door die van onzen tijd, bevestigd. Nooit te voren hebben de ongeloovigen zich met zulk een ijver, volharding en scherpzinnigheid toegelegd op de Schrift als in onze dagen, nooit te voren beschikten zij daarbij over zooveel licht als de grootsche ontdekkingen in het Oosten, over zoovele hulpmiddelen als de moderne ontwikkeling der critische en historische wetenschappen ons brachten. Nooit te voren ook het behoeft niet te worden ontkend hebben ongeloovigen zooveel als in onzen tijd bijgedragen tot zuivering en verbetering alsmede tot verklaring en toelichting en détail van den gewijden tekst. En toch blijft het Boek der boeken in zijn wezen en zijn geheel voor hen als met zeven zegels gesloten, toch staan zij feitelijk voor den Bijbel als radeloozen. reden is dat zij niet onbevangen als wij de Schrift in handen nemen, dat zij de vrijheid, die wij hebben en gebruiken, derven: de vrijheid om aan ware wonderen en echte profetieën te gelooven. Hun naturalistisch standpunt verbiedt hun, de mogelijkheid eener bovennatuurlijke openbaring aan te nemen. Hoe zouden zij dan een boek kunnen verstaan, welks eigenlijk doel geen ander is dan getuigenis te geven van die bovennatuurlijke openbaring Gods? Zij missen daarvoor het vermogen bij uitstek, het geloof.

Toch moeten zij de Schrift, welker onschatbare beteekenis voor het menschdom zij willen noch kunnen ontkennen, begrijpen en begrijpelijk maken naar haar inhoud en in haar oorsprong. Hoe zij dit doel trachten te bereiken? In hun als dogma vaststaande meening, dat alle, ook de Joodsche, godsdienst van zuiver natuurlijken en menschelijken oorsprong is, leggen zij op alwat de Schrift in velerlei opzicht menschelijks bevat den vollen nadruk, verduisteren daarentegen of verwijderen op eene of andere wijze al wat zij goddelijks en bovennatuurlijks te lezen geeft. Verhaalt de Schrift dat de Joden somwijlen vervielen tot bijgeloof en afgoderij, dan is hun dit een bewijs, dat ook het Joodsche volk oorspronkelijk een heidensch volk was. Blijken hunne ritueele gebruiken zekere overeenkomst te vertoonen met die hunner heidensche naburen, dan moet zulks dienen tot staving derzelfde bewering. Schijnen de Israëlieten vóór den tempelbouw op verschillende plaatsen ritueele offeranden te hebben opgedragen1), dan moeten op die plaatsen oorspronkelijk heiligdommen van heidensche goden gestaan hebben. Bericht voorts de Schrift van wonderen, dan zijn die berichten per se legenden of moeten zinnebeeldig of hoe dan ook, maar niet letterlijk worden

1) Dat dit feitelijk geenszins het geval was, wordt in de Inleidingen en de aanteekeningen op de Boeken der Rechters en Samuel bewezen. Hiermede verliest de stoute bewering wel haar voornaamste steunpunt.

verstaan. Bevat zij boven menschelijke berekening gaande profetieën, dan werden die geschreven na de gebeurtenissen, welke zij heeten te voorspellen. Alle onderzoek naar den ouderdom van profetische boeken of gedeelten van boeken is daardoor beperkt, zij moeten na bedoelde gebeurtenissen geschreven zijn.

Wat men bij zoodanige behandeling van het O. T. vooral vergeet en toch allerminst vergeten mocht is, dat men de groote profeten, die naar aller oordeel uitblonken door groote zedelijke hoedanigheden, het meest door hun onverschrokken waarheidszin, stempelt tot eigenaardige bedriegers, wier bedrog wel is waar een vroom bedrog, maar dan toch altijd een bedrog was. Maar aan zoodanige zielkundige onwaarschijnlijkheden storen zich de ongeloovige Schriftverklaarders al evenmin als aan zoovele andere. Wat men zich nooit ten opzichte van een profaan geschrift veroorlooft, doet men zonder schroom ten opzichte van den Bijbel. Men zoekt en vindt tegenspraak waar die feitelijk niet of slechts in schijn bestaat, of zoo zij bestaat, haar oorzaak vindt hetzij in tekstbederf, dat men somwijlen haast opzettelijk niet wil zien, of in het verschil van overlevering aangaande zaken van minder belang, die de gewijde schrijvers ons mededeelen zonder een oordeel daaromtrent uit te spreken. Men sluit de oogen voor hetgeen van geloovige zijde tot verklaring van duistere plaatsen en tot oplossing van moeilijkheden werd aangevoerd, maar neemt gretig alles aan wat tegen de Schrift als kenbron der goddelijke openbaring dienst kan doen. Men hecht weinig of geen waarde aan hetgeen de overlevering omtrent oorsprong en inhoud der gewijde boeken behelst, overschat daarentegen het overigens geenszins te versmaden hulpmiddel der inwendige critiek. Eindelijk en vooral maakt men bij haast elke verlegenheid, waarin de ongeloovige Schriftverklaarder door zijn ongeloof geraakt, te pas en te onpas gebruik en zoodoende misbruik van een ander hulpmiddel, dat evenmin op zich zelf verwerpelijk is, maar met beleid moet worden gebezigd: het ontleden van den tekst naar zijne bronnen. Het is zoo gemakkelijk bij elke moeilijkheid, waarop men stoot, zijne toevlucht te nemen tot het onderstellen en onderscheiden van verschillende bronnen. Maar in de meeste gevallen verliezen onze modernen daarbij twee dingen uit het oog. Het eerste is, dat zij door hun onoordeelkundig gebruik van het hulpmiddel de moeilijkheid dikwijls niet oplossen, maar ontwijken en naar het verleden opschuiven. Zoo dichten zij aan de schrijvers of samenstellers der gewijde boeken een gebrek aan oordeel en doorzicht toe, dat zij bij geen profaan schrijver van eenige beteekenis zouden durven onderstellen. Men moet de moeilijkheden trachten op te lossen. Maar als de moeilijkheden haar oorzaak enkel of voornamelijk vinden in het ongeloof van den Schriftverklaarder, dan kan deze geen redelijke oplossing geven. Het tweede is, dat onze modernen, zonder het wellicht zelf te merken en te willen, het Boek der boeken, het boek van Gods wonderen en daarom het wonderbaarste boek der wereld, maken tot het meest wonderlijke, meest zonderlinge gewrocht van 's menschen geest. Want hoe hoog zij van de Schrift mogen opgeven, onder hunne handen wordt zij eene onbegrijpelijke mengeling van de meest tegenstrijdige dingen, eene nooit geziene koppeling van rein geloof en bijgeloof, van

« PoprzedniaDalej »