Obrazy na stronie
PDF
ePub

CAPUT VIII.

HOOFDSTUK VIII.

Einde van den zondvloed (v. 1—14). Noë verlaat de ark en offert (v. 15-20). Gods belofte om niet meer met dergelijk strafgericht de aarde te treffen (v. 21 en 22).

1. Recordatus autem Deus Noe, cunctorumque animantium, et omnium jumentorum, quæ erant cum eo in arca, adduxit spiritum super terram, et imminutæ sunt aquæ. 2. Et clausi sunt fontes abyssi, et cataractæ cœli: et prohibitæ sunt pluviæ de cœlo.

3. Reversæque sunt aquæ de terra euntes et redeuntes: et cœperunt minui post centum quinquaginta dies.

4. Requievitque arca mense septimo, vigesimo septimo die mensis super montes Armeniæ.

5. At vero aquæ ibant et decrescebant usque ad decimum mensem: decimo enim mense, prima die mensis, apparuerunt cacumina montium.

6. Cumque transissent quadraginta dies, aperiens Noe fenestram arcæ, quam fecerat, dimisit corvum:

7. Qui egrediebatur, et non rever

1) Een menschelijke zegswijze. God had Noë niet vergeten, maar gelijk een trouw en machtig beschermer zijnen gunsteling in het onheil reddend gedenkt, zoo gedacht God zijnen vriend en ging Hij aan de ellende van den zondvloed een einde maken.

2) Vgl. VII noot 7.

3) Dit betekent, dat de wateren, in gestadigen loop, terugstroomden naar de zee en de kolken, waaruit zij waren voortgekomen.

*) Volgens den grondtekst en vele oude vertalingen: den zeventienden dag der maand». Aan welke lezing echter de voorkeur worde gegeven, zeker blijkt uit het zondvloedverhaal, dat er tusschen de toenmalige maandberekening en de onze geen of althans geen belangrijk verschil bestaat. Immers in de tweede maand begon de

1. God nu gedacht1) Noë en alle dieren2) en alle tamme dieren, welke met hem waren in de ark, en Hij deed eenen wind over de aarde waaien en de wateren verminderden.

2. En gesloten werden de bronnen. des afgronds en de watersluizen des hemels en opgehouden werden de regens van den hemel.

3. En de wateren liepen terug, loopend en terugloopend), van de aarde en zij begonnen te vallen na honderd vijftig dagen.

4. En de ark rustte in de zevende maand, den zeven en twintigsten dag der maand'), op de bergen van Armenië).

5. En de wateren verliepen en namen af tot de tiende maand, want in de tiende maand, den eersten dag der maand, vertoonden zich de toppen der bergen..

6. En na verloop van veertig dagen opende Noë het venster van de ark, die hij gemaakt had, en liet hij de raaf uit,

7. die uitvloog en niet terugkwam,

zondvloed, zie VII 11, en de val van het water werd merkbaar na honderd vijftig dagen, zoodat de ark vasten grond vond in de zevende maand, vijf maanden derhalve na het begin van den zondvloed. Dat nu die maanden tamelijk gelijk zijn geweest aan onze maanden, is duidelijk. Of ook het jaar uit twaalf maanden bestond, blijkt uit het verder verhaal niet met zekerheid.

5) In den grondtekst: op de bergen van Ararat». Ararat is de naam van een landschap in het oude Armenië, bijkans midden tusschen de Zwarte en de Kaspische Zee. Het hier aangewezen gebergte, dat beneden een geweldigen omvang heeft, verdeelt zich omhoog in twee spitsen, welker hoogte op 16,254 en 12,000 voet berekend wordt, en die de groote en de kleine Ararat heeten.

tebatur, donec siccarentur aquæ super terram.

8. Emisit quoque columbam post eum, ut videret si jam cessassent aquæ super faciem terræ.

9. Quæ cum non invenisset ubi requiesceret pes ejus, reversa est ad eum in arcam: aquæ enim erant super universam terram: extenditque manum, et apprehensam intulit in arcam.

10. Exspectatis autem ultra septem diebus aliis, rursum dimisit columbam ex arca.

11. At illa venit ad eum ad vesperam, portans ramum olivæ virentibus foliis in ore suo. Intellexit ergo Noe quod cessassent aquæ super terram.

12. Exspectavitque nihilominus septem alios dies: et emisit columbam, quæ non est reversa ultra ad eum.

13. Igitur sexcentesimo primo anno, primo mense, prima die mensis imminutæ sunt aquæ super terram: et aperiens Noe tectum arcæ, aspexit, viditque quod exsiccata esset superficies terræ.

14. Mense secundo, septimo et vi gesimo die mensis arefacta est terra.

De grondtekst heeft: die uitging uitgaande en wederkeerende». De uit de overlevering aan de Israëlieten bekende raaf, vgl. III noot 1, die overvloed van aas en ook op de bergen genoeg plaats om te rusten vond, vloog heen en weder. Zoo keerde zij wel naar de ark, niet in de ark terug. Begrijpelijk genoeg beteekent totdat enz. geenszins, dat de raaf later wel terugkeerde. Dergelijke uitdrukkingen wijzen in de Schriftuur dikwijls uitsluitend op een bepaalden tijd, zonder dat daaruit eenige gevolgtrekking voor de toekomst gemaakt kan worden. Vgl. Is. XXII 14; Psal. CIX 1; II Reg. VI 23; Mat. I 25.

7) De duif zoekt omlaag en op het droge hare rustplaats.

totdat de wateren opgedroogd waren op de aarde).

8. Ook zond hij na de raaf de duif uit, om te zien of reeds de wateren geweken waren van het aanschijn der aarde.

9. Daar deze niets vond, waar haar voet rusten kon7), keerde zij tot hem naar de ark terug, want de wateren stonden nog op geheel de aarde; en hij stak de hand uit, greep haar en plaatste haar in de ark.

10. Na dan nog zeven andere dagen gewacht te hebben, liet hij wederom de duif uit de ark.

11. Deze nu kwam tot hem des avonds en droeg een olijftak_met groene bladeren in haar beks). Toen begreep Noë, dat de wateren geweken waren van de aarde.

12. En hij wachtte niettemin zeven andere dagen en liet de duif uit, welke niet meer tot hem terugkeerde.

13. Alzoo in het zeshonderd- en eerste jaar, in de eerste maand, den eersten dag der maand waren de wateren op de aarde weggezakt en kend3), bemerkte en zag, dat de Noë, het dak van de ark openmaoppervlakte der aarde was opgedroogd.

14. În de tweede maand, den zeven en twintigsten dag der maand was de aarde droog geworden10).

8) De herinnering aan dit feit werd in de overlevering der volken niet uitgewischt. Waarschijnlijk was daarom te allen tijde de olijftak het zinnebeeld van vrede en verzoening.

9) Hij deed het, gelijk de samenhang doet vermoeden, om een onbelemmerd uitzicht op de omliggende landstreek te hebben.

10) Gelijk het water van den zondvloed met de reddende ark eene voorbeduiding was van het heilig doopsel, dat tot delging der zonden en redding der uitverkorenen is ingesteld, zie I Petr. III 20, 21, zoo is ook de ark een heerlijke afbeelding van de onvergankelijke en alleen zaligmakende Kerk; zoo beeldt ook Noë, de bouwmeester

15. Locutus est autem Deus ad Noe, dicens:

16. Egredere de arca, tu et uxor tua, filii tui et uxores filiorum tuorum tecum.

17. Cuncta animantia, quæ sunt apud te, ex omni carne, tam in volatilibus quam in bestiis et universis reptilibus, quæ reptant super terram, educ tecum, et ingredimini super terram: crescite et multiplicamini super eam. Supr. I 22, 28; Infr. IX 1, 7.

18. Egressus est ergo Noe, et filii ejus: uxor illius, et uxores filiorum ejus cum eo.

19. Sed et omnia animantia, jumenta, et reptilia quæ reptant super terram secundum genus suum, egressa sunt de arca.

20. Edificavit autem Noe altare Domino: et tollens de cunctis pecoribus et volucribus mundis, obtulit holocausta super altare.

21. Odoratusque est Dominus odorem suavitatis, et ait: Nequaquam ultra maledicam terræ propter homines: sensus enim et cogitatio humani cordis in malum prona sunt ab adolescentia sua: non igitur ultra percutiam omnem animam viventem sicut feci. Supr. VI 5; Matth. XV 19.

15. God nu sprak tot Noë en zeide hem:

16. Ga uit de ark, gij en uwe vrouw, uwe zonen en de vrouwen uwer zonen met u.

17. Alle dieren, die bij u zijn, van alle vleesch, zoowel van de vogelen als van de wilde dieren en van alle

kruipende dieren, die op de aarde kruipen"), voer ze uit met u en vermenigvuldigt u daarop12). betreedt de aarde; wast aan en

18. Alzoo ging Noë naar buiten en zijne zonen, zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem. 19. En ook alle dieren, de tamme dieren en de kruipende dieren, die op de aarde kruipen, naar hunne soort, gingen uit de ark.

20. Noë nu bouwde den Heer een altaar en nemend van al het reine vee en gevogelte, droeg hij op het altaar brandoffers13) op.

21. En de Heer rook den welriekenden geur14) en Hij zeide15): Nimmermeer zal Ik de aarde vervloeken ter oorzake van de menschen; want zin en gedachte van het menschelijk zijne jeugd af16); niet meer dus hart zijn ten kwade geneigd van zal Ik al wat leeft verdelgen, zooals Ik gedaan heb.

der ark en de tweede stamvader van het menschelijk geslacht, op treffende wijze den Stichter der H. Kerk en den Vader van het nieuwe menschengeslacht der christenen af, onzen Heiland Jesus Christus.

1) In den grondtekst worden ook de tamme dieren genoemd.

12) De grondtekst spreekt hier alleen van de vruchtbaarheid en vermenigvuldiging der dieren. Van de vruchtbaarheid der menschen spreekt eerst IX 1.

13) Het Hebreeuwsche woord, dat hier altaar vertaald werd, is afgeleid van het werkwoord «offeren» en heeft de beteekenis van «offerplaats.> Brandoffers zijn offeranden, welke geheel en al ter eere van God verbrand

worden, gelijk het aan het Grieksch ontleende woord holocaustum aanduidt. Het Hebreeuwsche woord beteekent opstijging». Ook die naam is, wijl het offer in rook en vlammen ten hemel stijgt, aan den aard der zaak ontleend. 4) Met deze beeldspraak is Gods welbehagen in de offers van Noë aangeduid.

15) De grondtekst heeft: «En Jehova zeide tot zijn hart». Alzoo besloot de Heer in zijne barmhartigheid bij zich zelven om, gelijk volgt, door geen algemeenen zondvloed het aardrijk meer te verdelgen. De openbaarmaking van dit besluit aan de menschen wordt beschreven IX 8-17.

16) Het Hebreeuwsch: «Want het maak

[blocks in formation]

Gods verbond met de menschen (v. 1-19). Noë's vloek en zegen (v. 20--27). Dood van Noë (v. 28 en 29).

1. Benedixitque Deus Noe et filiis ejus. Et dixit ad eos: Crescite, et multiplicamini, et replete terram. Supr. I 22, 28 et VIII 17.

2. Et terror vester ac tremor sit super cuncta animalia terræ, et super omnes volucres cœli, cum universis quæ moventur super terram: omnes pisces maris manui vestræ traditi sunt.

3. Et omne, quod movetur et vivit, erit vobis in cibum: quasi olera virentia tradidi vobis omnia. Supr. I 29.

4. Excepto, quod carnem cum sanguine non comedetis. Lev. XVII 14; Act. XV 29.

sel van 's menschen hart is kwaad van

zijne jeugd af». Het maaksel van 's menschen hart zijn de gedachten en begeerten, welke uit het hart voortkomen. Deze heeten hier kwaad, voor zoover zij uit een ten kwade geneigd hart geboren worden en den mensch, zoo hij zijne vrijheid misbruikt, tot het kwaad brengen. Dat van een volstrekte boosheid geen sprake kan zijn, bewijst reeds de rechtvaardige Noë en zoo heeft dus de Vulgaat de beteekenis van den grondtekst zeer juist uitgedrukt. Verder is hier ook geen tegenspraak met VI 5. De geneigdheid ten kwade mag niet verward worden met het inwilligen van die geneigdheid en de barmhartig heid Gods voor den zondigen mensch strijdt niet met zijne rechtvaardigheid, welke de zondaars naar verdienste kastijdt.

17) Eene stoornis in de orde der natuur als tijdens den zondvloed zal nooit meer plaats grijpen.

1) Bij de vernieuwing der wereld.

1. En God zegende Noë en zijne zonen en Hij zeide tot hen: Wast aan en vermenigvuldigt u en vervult de aarde1).

2. En uwe vrees en verschrikking zij over al de dieren der aarde en over al de vogelen des hemels met alles wat zich beweegt op de aarde; alle visschen der zee zijn in uwe hand gegeven2).

3. En alles, wat zich beweegt en leeft, zal u ten voedsel zijn3); als de groene kruiden heb Ik u alles gegeven,

4. behalve dat gij vleesch met bloed niet zult eten1).

wordt op nieuw de paradijszegen I 28 over de stamvaders van het nieuwe menschengeslacht uitgesproken.

2) De oorspronkelijke toestand, toen de dieren den mensch vertrouwelijk naderden, is door Adam's zonde veranderd. Voortaan is hun de vrees ingeplant, zoodat zelfs de verscheurende dieren in hun gewonen staat de tegenwoordigheid van den mensch vluchten.

3) Hoewel hier voor het eerst uitdrukkelijk het eten van vleesch wordt toegestaan, is het twijfelachtig of dit niet reeds vroeger gebruikelijk en ook geoorloofd was.

1) De grondtekst: «Alleen vleesch met zijne ziel, met zijn bloed zult gij niet eten. Het bloed wordt hier de ziel van het vleesch genoemd, wij het de noodzakelijke grondstof is in het lichaam, welke alles voedt en onderhoudt. Gelijk het verband met het volgend vers aantoont, diende dit verbod om het afgrijzen tegen het vergieten van menschenbloed te versterken. Nog een andere reden geeft later Lev. XVII 11.

5. Sanguinem enim animarum vestrarum requiram de manu cunctarum bestiarum: et de manu hominis, de manu viri, et fratris ejus requi

ram animam hominis.

6. Quicumque effuderit humanum sanguinem, fundetur sanguis illius: ad imaginem quippe Dei factus est homo. Matth. XXVI 52; Apoc. XIII 10. 7. Vos autem crescite et multiplicamini, et ingredimini super terram, et implete eam. Supr. I 28 et VIII 17 et IX 1.

8. Hæc quoque dixit Deus ad Noe, et ad filios ejus cum eo:

9. Ecce ego statuam pactum meum vobiscum, et cum semine vestro post

VOS:

10. Et ad omnem animam viventem, quæ est vobiscum, tam in volucribus quam in jumentis et pecudibus terræ cunctis, quæ egressa sunt de arca, et universis bestiis terræ.

11. Statuam pactum meum vobiscum, et nequaquam ultra interficietur omnis caro aquis diluvii, neque erit deinceps diluvium dissipans terram. Is. LIV 9.

12. Dixitque Deus: Hoc signum fœderis quod do inter me et vos, et ad omnem animam viventem, quæ est vobiscum in generationes sempiternas:

13. Arcum meum ponam in nubibus, et erit signum fœderis inter

5) Het bloed waarin uwe ziel, uw leven woont.

6) Van de hand aller dieren, d. i. van alle dieren. Zoo God zelfs op de redelooze dieren wraak neemt over het vergoten menschenbloed (zie Exod. XXI 28), hoeveel te meer zal Hij zich wreken op den redelijken mensch, die zijnen evenmensch, zijnen broeder vermoordt.

7) Ziedaar de voornaamste reden, waarom de moordenaar de straf des doods schuldig is. Niet alleen schendt

5. Want het bloed uwer zielen3) zal Ik terugeischen van de hand aller dieren, en van de hand des menschen, van de hand des mans, zijns broeders, zal Ik terugeischen het leven des menschen").

6. Al wie menschenbloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden, want naar het beeld van God is de mensch gemaakt').

7. Gij nu wast aan en vermenigvuldigt u en gaat uit over de aarde en vervult haar.

8. Ook dit zeide God tot Noë en tot zijne zonen met hem: 9. Ziet, Ik zal mijn verbond sluiten met u en met uw zaad na u

10. en met alle levend wezen3), dat bij u is, zoo van vogelen als van groot vee en van alle klein vee der aarde, dat uit de ark is gegaan, en van alle wilde dieren der aarde.

11. Ik zal mijn verbond sluiten met u en nimmermeer zal alle vleesch door de wateren van den zondvloed verdelgd worden en geen zondvloed zal voortaan meer de aarde verwoesten.

12. En God zeide: Dit is het teeken des verbonds, dat Ik stel tusschen Mij en u en alle levend wezen met u in altijddurende geslachten:

13. Mijnen boog zal Ik stellen in de wolken en hij zal het teeken

hij op de ergste wijze de wet der natuur, maar het leven des menschen uitblusschend, vernielt hij de levende beeltenis Gods en tast hij zoo in zekeren zin God zelven aan.

8) Wijl de dieren om wille van den mensch het bestaan hebben, worden ook zij begrepen in het verbond, dat is in het onherroepelijk besluit, waardoor God zich geheel vrijwillig jegens den mensch verbindt, om de aarde niet meer door een algemeenen zondvloed te verwoesten.

« PoprzedniaDalej »