(bl. 4b) keyser karel hiet hi warachtich. 125 Met goeden rechte bewaerde hi dlant Die Iode dede den coopman daghen Sorghende voer recht dat hy verbeyde 140 Van sijnen perde / ten was sijns willen niet DOen quam des kints vader met haesten snel Die mijn kint met pijnen groot 145 Heeft ouer reden / ende ghebracht ter doot Wilt ghi recht hebben van desen truant ‘. Sy ghinghen tsamen tot keysers houe rijden ..... Bij een eerste lezing vermoedde ik dadelijk, dat het gedicht wel een vertaling of bewerking zou zijn. Fantazie is nooit de grootste gave van het Nederlandsche volk geweest en de meeste van onze verhalende gedichten zijn afkomstig van Fransche en Duitsche 1) elcken lijken, aan een ieder. a) doer. Drukfout voor „daer"? *) calant, snaak. Hier klaarblijkelijk in ongunstige zin, schelm. *) truant, vagebond, booswicht. voorbeelden, die ook op hun beurt weer dikwijls tot Latijnsche of Oostersche oorsprong terug zijn te brengen. In de richting van pamfletten, waar Hessels had gezocht en niet gevonden, moest ik stellig niet zijn. Alleen bij volkspoëzie en in verzamelingen van verhalen en exempelen verwachtte ik iets te vinden. Een kostbaar aanknoopingspunt gaf één trekje in 't gedicht: het pond vleesch, uit zijn eigen lichaam te snijden, dat de jongeling aan de jood als onderpand moet geven. Verder onderzoek naar dit motief, ons zoo welbekend uit de Merchant of Venice, heeft mij dan ook op 't rechte spoor geleid. Het blijkt herhaaldelijk voor te komen in de literatuur van vele landen, maar ondertusschen schijnt de vraag nog niet opgelost te zijn, of het in verre oudheid ontleend is aan een Boeddhistisch gebruik, dan wel of er een oud Romeinsch of ander recht aan te gronde ligt. Het is niet de plaats hier verder over dit probleem uit te weiden 1; voor mij was de hoofdzaak, dat ik, in verband tot dit oude recht, bij Simrock de Meistergesang Von Kaiser Karls Recht vermeld vond, een gedicht, dat het origineel van ons fragment bleek te zijn. Hiervan zijn, zoover ik weet, drie afzonderlijke Duitsche uitgaven bekend: I. Von keiser karls recht. Bamberg, Hans Sporer, „vor Egidij” (=1 Sept.) 1493. 4° (Hain *4526). 2. Von keiser karls recht. Strassburg, Matth. Hupfuff, 1498. 4° (Hain 4527). 3. Von dem Kauffmann der dem Jüden ein pfundt schmerbs auss seiner seytten versetzet. Nürnberg, Wolffgang Huber, (c. 1512). 8° 3. Gelijk men ziet is bij de 3o uigave de titel veranderd. Behalve in 1) Wie er meer van wil weten, verwijs ik naar TH. BENFEY, Pantschatantra. Aus dem Sanskrit übersetzt, etc. I (Leipz. 1859) 391 — 407, die voor godsdienstig-Boeddhistische oorsprong pleit; naar K. SIMROCK, Die Quellen des Shakspeare in Novellen, Märchen und Sagen I (Bonn 1870), 214-242, die er een oud-Romeinsch recht in ziet en ten slotte naar G. CHIARINI, Le due leggende del Mercante di Venezia in Nuova Antologia di scienze, lettere ed arti 122 (Roma 1892), 397-431, die wel meer neigt naar Simrock's meening, maar in zijn samenvatting van de argumenten (zie p. 416-419) toch tot de voorzichtige conclusie komt, dat de kwestie van de oorsprong nog niet met zekerheid is te beslissen. 2) SIMROCK, a. a. O., 225. 3) Van deze 3o uitgave een ex. in de Stadt-Bibliothek te Augsburg; de approximatieve dateering ervan dank ik aan de vriendelijkheid van de bibliothecaris aldaar, Dr. Schmidbauer. Naar dit ex. is het herdrukt door E. WELLER, Der deutsche Shylock in Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit IX. N. Folge (Nürnberg 1862), 359–363. Ik citeer naar deze herdruk. deze drie afzonderlijke edities komt het ook nog voor in het Ambraser Liederbuch van 1582 onder no. CXXXVIII 1. Ziehier de inhoud van 't Duitsche gedicht. Een vermogend koopman sterft en laat zijn zoon veel geld na. Deze leeft er maar op los en al binnen 't jaar moet hij bij een rijke jood om 1000 gulden smeeken. Als pand belooft hij hem een pond vet uit zijn eigen lichaam. De jongeling heeft voorspoed met 't geleende geld, wint er een drievierduizend gulden mee en op de bepaalde tijd gaat hij naar de jood om zijn schuld af te doen. Maar deze is niet thuis en als hij 't na drie dagen nog eens probeert, beweert de jood, dat hij te laat is en 't pond vleesch uit zijn lichaam aan hem komt te vervallen. - Dat's niet eerlijk, zegt de jongeling, 'k ben hier op tijd geweest". Besloten wordt nu naar keizer Karel (met wie, volgens Simrock, wel Karel de Groote bedoeld zal zijn) te rijden en hem de kwestie te laten beslissen. Onderweg daarheen valt de jeugdige koopman in slaap en terwijl hij slaapt, loopt er een kind voor zijn paard en wordt doodgetrapt. De vertoornde vader van 't overreden kind weet niets beters te doen dan mee te rijden naar de keizer om recht. Zij vinden de keizer niet in zijn paleis en wachten hem af. Ondertusschen wordt de beklaagde in een vensterkozijn gezet. Hij valt weer in slaap en nieuwe ramp-tuimelt met zoo'n geweld uit 't raam op een bejaarde ridder, die daaronder op een bankje zat, dat de oude stakker dood gaat. De zoon van deze ridder treedt nu als derde aanklager op. Als de keizer thuis komt, laat hij de vierschaar spannen. Eerst wordt de aanklacht van de jood behandeld. Een pond vet mag hij uit 't lichaam van de jongeling snijden, maar niets meer dan dat: ,,ein pfundt schmerbs weder minder noch mer, "" Hier heeft de jood geen lust in en zoo druipt aanklager I af. Dan komt de vader van 't doode kind; de keizer stelt voor, dat de jongeling hem een som gelds tot schadevergoeding zal geven. Maar daar wil de man niet van weten, hij eischt de dood van de boosdoener. De keizer zegt: ,,was hilffet dich sein todte ,,dennoch so lebt deyn kindt nicht", „Laat hem veel liever naar je vrouw gaan en bij haar een ander kind voor je verwekken”. Maar daar past de vader wijselijk voor 1) Dit Ambraser Liederbuch is opnieuw uitgegeven door Jos. Bergmann in de Bibliothek des literar. Vereins in Stuttgart XII (Stuttg. 1845); zie het gedicht ald. S. 167–171. Het Boek. Jan. 1923. Spanged plant wilt na mijnen raerozhodovac III. Gedeelte van bl. 2b met dubbelen druk. |