Obrazy na stronie
PDF
ePub

en zoo wordt ook dit misdrijf aan de jongeling kwijtgescholden. Tot slot nog de zoon van de oude ridder op 't bankje, die zoo ongelukkig aan zijn eind is gekomen. Ook voor dat misdrijf weet de keizer een gepaste straf. Hij raadt de jonge ridder aan zich uit 't zelfde raam te laten vallen op de koopman, die op de bank beneden zal gezet worden; dan mag hij op zijn beurt de moordenaar van zijn vader doodvallen. Maar de jonge ridder heeft daar geen zin in

,,ich möcht darneben falle."

De beschuldigde koopman wordt op deze wijze van zijn drie aanklagers ontslagen; hij bedankt de keizer en keert vroolijk naar zijn huis terug.

Dit heele Duitsche verhaal is kort en bondig in 156 versregels verteld.Een meesterwerk is 't volstrekt niet, maar 't laat zich toch met genoegen lezen; er zit gang in en stoplappen komen zelden voor.

Geheel oorspronkelijk is het ook alweer niet; vele motieven ervan zijn teruggevonden in Tibetaansche, Russische, Duitsche en andere sprookjes1. In de verhalende literatuur stuit men meer dan elders steeds weer op de grenzen van de menschelijke fantazie. Toch blijft het Duitsche gedicht, ondanks vele ontleende elementen, een volkomen zelfstandige bewerking.

Nu ons Nederlandsche fragment, dat 152 versregels telt en daarmee nog niet verder is gevorderd dan tot vers 77 van 't Duitsche gedicht. Een letterlijke vertaling is het dan ook allerminst. Hebben we ondertusschen wel de zekerheid, dat het Nederlandsch inderdaad een vertaling en niet het origineel is? Het lijkt mij, dat daarvan geen kwestie kan zijn. In de eerste plaats is de Nederlandsche druk stellig op zijn vroegst omtrent 1504, 't beginjaar van Jan van Doesborch's werkzaamheid, uitgegeven, waarschijnlijk zelfs wel een tiental jaren later, terwijl de eerste Duitsche druk van 1493 is. De mogelijkheid zou echter nog bestaan, dat er een oudere Nederlandsche druk of een handschrift, nu verloren geraakt, was geweest. Er is evenwel een overtuigend bewijs voor de prioriteit van het Duitsche vers uit de vergelijking van beide teksten te halen. Heel makkelijk is dat niet, want slechts op een enkele plaats stemmen de twee lezingen ongeveer letterlijk overeen. In vers 32-34 heeft het Duitsch:

1) Zie BENFEY, a. a. O., die eenige van deze sprookjes meedeelt en vooral SIMROCK, a. a. O., S. 227–242, die de verhalen bij Benfey met vele soortgelijke aanvult.

„Der Jüdt der sprach nun merck das zill gar eben,
,,vnd kumbst du nit zu rechter zeyt,

,,das pfundt must du mir ausz deyner seyten geben.'

Leggen we hier nu de overeenkomstige Nederlandsche versregels 95-97 naast, waarvan 't laatste ongelukkigerwijze slechts ten deele bewaard is, dan lezen we daar:

„Die Iode sprack nv merct seer euen.
,,Comt ghi niet ter rechter tijt
„Dat p[ont[ ...... uwer sijden gheuen"

Terwijl,,gar eben" van vers 32 in 't Duitsch een stoplap is, zonder veel beteekenis, is,,seer euen" in 't Nederlandsch nog minder dan dat en vrijwel onzin. De Nederlandsche poëet moet hier letterlijk vertaald hebben; het woord,,gheuen", aan't slot van vers 97,scheen hij niet te kunnen missen en zoo zat er niets anders op dan in 's hemelsnaam „euen" ook maar als rijmwoord over te nemen.

Het Duitsche gedicht is afwisselend verdeeld in strophen van 5 en van 7 regels met het rijmschema a babc en a babcdc. Het Nederlandsche heeft geen strophenindeeling, maar rijmelt er bijna geregeld paarsgewijze op los 1, aa bb cc dd, enz., met af en toe een breed rederijkersvertoon van vele rijmwoorden achter elkaar (zie b.v. vrs. 30-33 en 70-72); een afzonderlijke rijmklank als iedere Duitsche strophe in regel 5 of 6 heeft, komt in 't Nederlandsch niet voor. Behalve alweer op de plaats zooeven aangehaald; 't slotwoord ,,tijt" (vers 96) staat, precies als in 't Duitsch, alleen en onderbreekt het geregelde Nederlandsche schema. Een bewijs te meer, dat 't Nederlandsch de navolging is.

Wie het Duitsche gedicht leest, ziet dadelijk hoe ver het boven de bewerking staat. Een enkel voorbeeld. In één strophe van 5 verzen vertelt het origineel (vrs. 18—22):

,,Der vater sturb der sun besass das hausse,

,,er war frisch vnd auch frolich zwar,

,,er zert vnd lebt im sausse,

,,das gut weret in nicht ein iar,

,,er wardt arm, grosz leydt gieng im zuhande".

Men vergelijke hiermee vrs. 50-80 van ons Nederlandsche gedicht, waar met eindelooze omhaal van woorden hetzelfde verhaald

1) Een kleine uitzondering aan 't begin van 't gedicht, waar 't rijm overspringt.

wordt. Een typische rederijker is de Nederlandsche dichter; met een kinderlijk plezier rijgt hij regels aaneen en laat er zijn rijmwoorden klinken (zie vooral vrs. 64-80). Haast heeft hij nooit, het beekje kabbelt maar voort, hij drinkt zich dronken aan eigen woorden en gebruikt hoogdravende frases als ,,wandelen inder memorien temple" (vrs. 7). Verder houdt hij van spreekwoorden en zegswijzen:,,mate is goet tallen spele" (vrs. 55);,,na tsuer comt soet tallen tijen" (vrs. 59);,,te langhe ghebeyt en houdt gheen mate" (vrs. 113). Geen van deze heeft het Duitsche origineel. Curieus is de gedeeltelijke dramatizeering van 't verhaal, die ook niet in 't oorspronkelijk voorkomt. We kennen uit Mariken van Nieumegheniets soortgelijks. Evenwel is daar de dialoog hoofdzaak en 't verhalend gedeelte in proza altijd slechts een korte aanvulling 1. Hier het omgekeerde. We beginnen met een verhalende proloog van 23 regels (deze niet in 't Duitsch), dan vangt het eigenlijke verhaal eerst aan en aan 't slot van 't eerste caput (vrs. 64-80) treedt,,Dacteur" ten tooneele. In caput 2 gaat 't verhaal weer door, onderbroken door een korte dramatizeering, een dialoog tusschen de Jood en de jongeling (vrs. 85-92); verder de gewone verhaaltrant tot het eind van ons fragment.

Wie is de vertaler van het Duitsche gedicht geweest? Zijn naam weten we niet en zullen we ook wel niet makkelijk uit kunnen vinden. Hoogstwaarschijnlijk was hij een Zuid-Nederlandsch, misschien wel Antwerpsch rederijker uit 't begin van de 16e eeuw. Een begenadigd muzenzoon is hij niet geweest, veel minder nog dan de Duitsche Meistersinger, die hij navolgde.

Thans ga ik over tot de bibliografische beschrijving van deze vondst. Het fragment van de Univ. Bibliotheek te Cambridge bestaat uit 4 bladen in 4°, samen waarschijnlijk één katern vormend; bladen i en 4, en 2 en 3 zitten aaneen. Eén bladzijde telt 30 regels. In goede staat verkeert het niet; aan de randen is het hier en daar afgebrand en op eenige plaatsen ontbreken er stukken aan.De heer Jenkinson, bibliothecaris te Cambridge, vindt het mogelijk, dat het met andere fragmenten in Bradshaw's exemplaar van Holtrop's Monuments typographiques lag en op die manier in de bibliotheek

1) Door P. LEENDERTZ Jr. wordt het proza in Mariken zelfs als „een later en noodeoos invoegsel" beschouwd (in zijn Middelned. Dramat. Poëzie II [Leid. z. j.],CXXIV), een meening, die m. i. terecht door G. KALFF bestreden wordt in het Tijdschrift v. Ned. taal en letterk. 39 (Leid. 1920), 130-134.

is beland. Van de vroegere afkomst is niets met zekerheid bekend; misschien stamt het uit het pakket fragmenten, verkocht aan 't begin van de veiling Vergauwen (Brussel 1884) 1.

De druk is zeer klaarblijkelijk van Jan van Doesborch te Antwerpen. Het is zijn gewone gothische type (Proctor type 1), M7596—97 mM., en daarbij het gebruikelijke bijpassende rubriekteeken. Verder als initialen twee lombarden, een E, c. 8 en een D, c.9 mM. hoog. De eerste zes letters van de titel zijn in houtsnee met een groteske initiaal Vaan't begin; een D van soortgelijke vorm, maar veel grooter, gebruikte Jan van Doesborch op de titel van de Historie van Buevijne van Austoen (ao. 1504) 2.

Overtuigender ondertusschen dan de type en de groteske initiaal, die ook wel, 't zij dan misschien met kleine verschillen, door andere drukkers gebruikt werden, zijn de houtsneerandjes op de titel. Deze beide ken ik uitsluitend bij Jan van Doesborch; het zijn border 2, B en C, van Proctor 3, bij hem afgebeeld op Pl. V. Ze zijn zeker identiek; zelfs de breuk, die Proctor heeft opgemerkt in randje 2 C, is ook hier duidelijk zichtbaar (zie afb. I, onderste randje, rechts onder, over de lengte). Het randje, tweemaal afgedrukt op bl. 3b, ken ik niet van elders en ook bij Proctor 4 wordt het niet vermeld. De drie houtsneden van 't fragment (op bll. 1a, 2a en 3b) heb ik nog niet in andere drukken van Jan van Doesborch aangetroffen. Nu er hier twee van gereproduceerd zijn, is de kans groot, dat we ze elders eens terugvinden. Merkwaardig is vooral de titelhoutsnee met de boosdoener in het blok, stellig speciaal voor dit boekje gesneden. Een kunstwerk is 't niet bepaald, maar er zit iets onbedoeld komisch in. Opvallend zijn de scheeve, hangende hoofden van de keizer en de bewaker, een eigenaardigheid, die we herhaaldelijk vinden in houtsneden van onbedreven hand. Klaarblijkelijk werd daarmee een dramatisch effect beoogd, al is 't resultaat hier poover. Dat er met zulk een houding door een echt kunstenaar iets te bereiken is, bewijzen ondertusschen de schilderijen van Rogier van der Weyden, al is 't misschien bijna profaan deze in één adem te noemen met de

1) Vermeld bij W. M. CONWAY, The woodcutters of the Netherlands in the fifteenth century (Cambr. 1884), 350.

2) Afgebeeld W.NIJHOFF, L'Art typographique dans les Pays-Bas (1500-1540). livr. 8 (La Haye 1906), pl. J. van Doesb. II. 2.

3) R. PROCTOR, Jan van Doesborgh printer at Antwerp (Lond. 1894), p. 85. Zie ook een afbeelding van rand 2 B bij NIJHOFF, o. c. livr. XIII (1912), pl. J. van Doesb. IV. 6. *) PROCTOR, o. c., lijst van de randen op p. 85-95.

stumperige anonymus, die houtsneden voor Jan van Doesborch sneed.

Veel eerder dan deze titelhoutsnee met het zeer speciale, toepasselijke onderwerp, zullen we de twee andere houtsneden elders terugvinden, het sterfbed op bl. 2a (zie afb. II) en de koopman, geknield voor de jood, op 3b; beide gangbare voorstellingen, die naar 't mij voorkomt ook wel niet speciaal voor deze uitgave vervaardigd zullen zijn en zeker door een andere, meer bedreven hand dan de titelhoutsnee werden gemaakt.

Op welke tijd moet men het fragment dateeren? Jan van Doesborch werkte te Antwerpen van c. 1504-1532. Als we de uitgave op 1510-1520 stellen, zijn we zeker niet ver van de waarheid af. Ik vermoed, dat het kort na de 3o Duitsche uitgave (van c. 1512) verschenen is; de Nederlandsche titel vertoont meer overeenkomst met deze dan met de twee vroegere Duitsche uitgaven.

Het fragment heeft nog een eigenaardigheid. Op enkele van de bladen (bll. 1a, 2b, 3a, 4b en mogelijk ook op 2a) is in spiegeldruk het afzetsel zichtbaar van een andere druk. Verreweg het duidelijkst is dat te zien op blad 2b (zie afb. III). Leest men dit, zoover het mogelijk is, met behulp van een spiegel, dan ontdekt men, dat het een Fransche tekst is, naar mij dunkt een Fransch leerboekje met huiselijke zinnetjes voor dagelijksch gebruik of anders een verzameling Fransche spreekwijzen. Ik schrijf er enkele regels, voorzoover leesbaar, van over (afzetsel op bl. 2b,te beginnen met regel 13):

[blocks in formation]

Ook dit moet dus uit een werkje zijn, bij Jan van Doesborch gedrukt. Evenals 't Gheding van den Coopman is 't mij echter geheel onbekend.

Het heele fragment in Cambridge is, blijkens dit dubbele drukwerk over elkaar, waarschijnlijk niets anders geweest dan een proefvel, bestemd om vernietigd te worden. Maar om de een of andere re

« PoprzedniaDalej »