Obrazy na stronie
PDF
ePub

1

[ocr errors]

Het is thans niet meer noodig tot eene verandering de toevlucht te nemen: ymoedicheit is een wisselvorm van gemoedicheit, en Ghemoedigh is bij Kil. Tranquillus, facilis, lenis, mollis, lentus, tractabilis, cicur, mansues, mitis, moderabilis." De zin is dan: Gematigdheid gaat te gronde, als hoovaardij zich verheft.

Kuipen.

In het jaar 1621 gaf de Friesche dichter Jan Jansz. Starter eene politieke satire uit: Den nieuwen Kuyper, afbeeldende den staet van den tegenwoordighen tijd, door eene tsamenspreeckinge tusschen een monsieur ende een kuyper 1)".

Naar aanleiding van dit gedicht, dat destijds veel opgang schijnt gemaakt te hebben, schreef de Zutfensche Predikant Willem Baudart in de Ghedenckweerdigste Geschiedenissen het volgende:

De cloecke ende vernuftige Poëet Jan Jansz. Starter, aenziende ende belevende de verdorventheyt onzer eeuw, heeft deze satyram ofte Poëtische Gedicht te dezer tijdt ghemaeckt, ende aen den dagh uytghegeven, berispende daerin vrijmoedichlijck de hedendaeghsche ambitie, eergierigheyt, ende amptsuchticheyt veler menschen dezer landen; 't welcke hy, met een nieuwe maniere van spreecken, noemt Kuyperye; invoerende vijf personen, van verscheydene qualiteyten, te weten: een edelman, een doctor, een pastor, een politicus, ende een krijghsman ; dewelcke alle vijf van een Kuyper, aerdigh naer de kuypkunst, werden beantwoord."

Dr. De Vries grondde hierop de meening ), dat „kuiperij zijnen oorsprong verschuldigd (is) aan eene toevallige omstandigheid," en wijst onzen Starter aan als den man die de over

1) Friesche Lusthof (uitg. van Dr. Van Vloten), 510 vlgg.
2) Taalgids, I, 265 vlgg.

drachtelijke opvatting des woords in de wereld gebracht heeft," dat kuipery, in de overdrachtelijke opvatting, vóór 1621 nog onbekend was, dat het werkelijk voor Starter's tijdgenooten eene nieuwigheid is geweest."

De woorden van Baudart, die Kuiperij een NIEUWE maniere van spreken" noemt, maakten die opvatting zeer waarschijnlijk. Maar hoe aannemelijk ook, bleek die bewering min juist te zijn. In den Spectator van 1864, bl. 194 vlgg., besprak Prof. Fruin de Correspondentiën van regenten onder de Republiek." Daarin zegt hij o. a. het volgende:

"Ik zeide daar dat het volk den naam van kuiperij verzonnen had, en ik kom zoo doende in tegenspraak met mijn vriend De Vries, die, steunende op het gezag van Baudartius, de eer der uitvinding aan den dichter Starter toekent, en de algemeenheid der benaming verklaart uit den opgang, dien zijn hekeldicht van den Kuiper" maakte. Maar de chronologie weerlegt deze verklaring aanstonds. Het gedicht van Starter is van 1621, en reeds in 1617 schrijft Willem Lodewijk, de stadhouder van Friesland, aan prins Maurits: Tot Dockum is, nae 't stellen van den magistraet, ontstaen een tumult veroorsaeckt door de kupperye, soo als men hier noemt" (Archives II p. 484). Starter heeft dus de stof zijner satyre aan de volkstaal ontleend, niet omgekeerd het volk de benaming aan de allegorie van den dichter. Dat het woord in Friesland het eerst aan zijn overdrachtelijke beteekenis gekomen is, schijnt te volgen uit den aangehaalden brief, en kan buitendien niemand bevreemden, die bekend is met de eigenaardigheid van het Friesche stemrecht, en weet hoe daar te lande de partijschap van ouds bij de verkiezingen werkte. Maar ik geloof gaarne met den heer De Vries dat het vooral aan het gedicht van Starter te wijten is, dat de Friesche benaming in al de provinciën en bepaaldelijk in Holland in zwang is gekomen."

De woorden van den Frieschen stadhouder stelden Dr. Fruin in staat de ware toedracht der zaak in het licht te stellen. De woorden: soo als men hier noemt," wijzen ten duidelijkste aan, dat Kuipery eene Friesche uitdrukking is, die door Starter's gedicht populair is geworden, en vóór 1621 zeker niet algemeen

bekend was, waarom dan ook Baudartius ze een nieuwe maniere van spreken" kon noemen. Het vond navolging, en verschillende dichters voelden zich geroepen ook een woordje over het kuipen mede te spreken. Was het misschien, omdat er toen tal van politieke kuipers in den lande waren, die den standaard hunner beginselen fier omhooggeheven, in het bejag van stemmen zich minder kieskeurig betoonden? Men zoude haast geneigd zijn dit van onze vrome" vaderen te gelooven, als men de dichters tegen de kuiperijen ziet te velde trekken. Zoo Van de Venne, in den Sinnevonck op den Hollandtschen Turf, in 1634 verschenen, bl. 45: Kuypers konnen t'samen lassen, Slimme stucken aerdigh passen! Kuypers konnen wonder doen, Meerder als men kan bevroen. Kuypen is een heussche knoeyingh, In beschickingh, in bemoeyingh. Kuypen is het fraeyste werck, Nae dat ick, en yder merck. Door gefleem, en Kuypers vleyen, Is al 't onbescheydt gescheyen.

Ook in Jan Van der Veen's Zinne-beelden oft Adams appel (uitgekomen in 1642) wort het Kuipen, bl. 296, gegeeseld:

Wel te dichten dat is Kuypen,
Proper nyghen dat is sluypen;
Die den Kuyper eeren kan

Krijght een smeringh uyt de pan.
Laat u kinders kuypen leeren,

Al de Kuypers sietmen eeren,

O die wel te kuypen weet
Helpt soo mennigh kale neet,
Maar daar syn verscheyden Kuypers,
Ja daar zyn verscheyden suypers,
Ellek in een bysonder gilt,
Geest'lijk, werrels, gierigh, milt.
Heefter yemant quade vaten,
Heel onthoept vol worrem gaten,
En van deughden noch soo licht,
't Goutsche smeer dat maaktse dicht.
Vult de Cuypers eerst de handen,

Vast soo worden al de banden,

Ja soo bondigh en soo glat

Als een reyn en deughdsaam vat.

De Friesche dichter en geneesheer Petrus Baerdt valt mede in zijn Deugden-Spoor, bl. 227, het kuipen aan.

Hier heeft de fielt te koop om geldt,

Al wat de werelt u bestelt,

't Zy deucht, off eer, off roem, off loff,
Om geldt ist veyl aen Asklons Hoff.
Zijn 't ampten, hooch off laeg van staet,
Wanneer het op een kuypen gaet,
Steeckt dese fielt wat vossies toe,
Van voor, van achter, dus, off hoe,
Off druckt hem elders aen een kant,
Een sackjen rijders in sijn handt,
Ghy weet niet wat so vromen man

U in u saecken helpen kan.

Ook Gijsbert Japicx leert ons dat kuipen geene vreemde zaak was, als in den Reamer in Sape, 58:

Kuwppjen, guwttjen, wrockjen, twist,

Nijd, spijt, spot, forried in list,
Mey oar' pest-djier spoeckje,
Jeldje, wispje' in smoeckje.

In Egge in Wynering, 71:

Da weer ney huuz! da koe 'k it klearje

Mey kuwppjen, 'k moast, ick woe rejearje.

Den krigge' ick 't yen aempt, den weer 't oar!

En elders heet het, bl. 48:

Nu 's Nimrotsch' kuwpper steats stoan'-finger.

Zien wij hier deels in de aangehaalde plaatsen het woord kuipen gebezigd met toespeling op het kuipersbedrijf, op de laatste plaatsen heeft het, als Dr. De Vries zegt, reeds opgehouden eene toespeling, eene aardigheid te zijn, het (is) een gewone en gangbare term geworden." Om dit te staven wordt door den Hoogleeraar eene plaats uit Aitzema aangehaald, die het in 1669 als eene gewone uitdrukking bezigt; doch bij Baardt, bij Gijs

!

bert Japicx, en zelfs reeds bij den niet-Fries Van Heemskerk komt het voor in de Arcadia, bl. 238, waarvan de eerste uitgave in 1637 verscheen: datse geen nieuwe onrust souden aanregten, noch ten eeuwigen dagen souden staan na eenige ampten; of kuypen om op 't kussen te komen."

Wij hebben nu gezien dat kuypen in het begin der XVIIde Eeuw in Friesland eene gangbare uitdrukking was, welke het streven van den baatzuchtige, die door vleierij, gunstbejag en listige kunstgrepen zich ambten, invloed of voordeel zoekt te verwerven" te kennen gaf. Was het Starter, die de uitdrukking zocht te verklaren door ze in zijn gedicht met het kuipersambacht te vereenigen, of maakte hij hier eenvoudig gebruik van eene speling van het volksvernuft, dat die zelfde vergelijking reeds vroeger had gemaakt? Dit is moeilijk uit te maken, en het is ook van meer belang te trachten den oorsprong van het woord op te sporen.

Niet onaardig heeft men bij kuipen aan lat. ambire gedacht. Ter verklaring der uitdrukking: Om een ambt kuipen, zegt Weiland: rondloopen, om iets te krijgen. De spreekwijs kan ontleend zijn van het gedurig omloopen des kuipers om een vat, gelijk het lat. ambire"; doch die gelijkenis is bloot toevallig.

Prof. Fruin denkt ook bepaaldelijk aan het kuipersambacht: In plaats van de schijnheilige woorden van correspondentie en harmonie zegt het volk eenvoudig kuiperij. Geen juister benaming is denkbaar; zij drukt het wezen der zaak volkomen uit. Men kuipt een zeker getal stemmen aaneen, zooals de kuiper zijn duigen, en die stemmen, die ieder op zich zelf niet meer waard zijn dan een losse duig, een nietig stuk brandhout, vormen te zamen een geheel, waarmee men wat kan

uitrichten."

Zóó heeft zonder eenigen twijfel ook het volk gedacht, dat den waren zin des woords niet meer kende; doch het sprak van kuipen om een ambt, om stemmen enz.; men sprak niet van stemmen kuipen. En, zoo die verklaring bij een meervoudig object nog eenigen schijn van reden heeft, bij een enkelvoudig object valt zij geheel in duigen. Wat zoude toch wel zijn: (om)

« PoprzedniaDalej »